• No results found

Vyfthiende hoofdstuck Vande toornigheyd

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 115-122)

1.1Datter onderscheyd is tusschen de gheneghenheyd totte toornicheyd ende

tusschen de toornicheyd zelve, is licht om mercken. Want het een is een moghelyckheyd om te vertoornen, maar 't ander

80 die doe ... het ghoede vgl. Ps. 34:15; 37:27; Jes. 1:16. 17; Amos 5:15; Rom. 12:9. 80 wie heeft ... wezen vgl. hiervóór, I. 13. 10 (blz. 70).

Hoofdstuk 15. Vgl. cap. XXI van Des Duyvels wet swaar: Van Toorn of Gramschappe (W.W. I 243c-245c) en de samenspraak:Of Toornigheydt den Toornigen zy aengeboren (W.W. I 446d-447a).

1 Datter ... toornicheyd vgl. Sen. de ira I. 4. I: Ira (distat) ab iracundia ... Iratus potest non esse iracundus: iracundus potest aliquando iratus non esse.

is het werck vande toornicheyd. Zo hebben meest alle vrouwen de moghelyckheyd om kinderen te telen, maar alle vrouwen en doen dat werck niet dat tot kindertelen nodigh is. Dat wy de moghelyckheyd hebben om toornigh te worden is Godes werck inde nature, maar dat wy vertoornen is ons werck uyt willekuere.

2.§2Nu bevindet zich ontwyfelyck dat deze angheboren moghelyckheyd om te

vertoornen inden eenen krachtigher is dan in d'ander. Want des eenen nature is heeter ende drogher ende des anderen is koelder ende vochtigher. Hier door komet oock niet luttel dat d'een mensche haastigher vertoornt dan d'ander.

3.3Doch ist zo onmoghelyck dat iemand toornigh zoude worden zonder d'eenighe toornigheyds oorzake, 'twelck is waan of weten dat iemand onrecht gheschied, alst onmoghelyck is dat nat stro, ja droogh stro, immers oock droogh buskruyd zoude branden zonder bykomste van eenigh vier.

4.4Men neme een vochtighe, een dorre ende een hete nature in drie verscheyden menschen te wezen, zo dat dene ghelycke het natte, dander het droghe stro ende de derde droogh buskruyd. Het zal zich ontwyfelyck bevinden dat die koele van naturen, door iemands veronghelyckinghe lang ghetercht zynde, toornigh zal worden, de dorre nature spoedigher ende de hete of colerique nature boven deze beyde snellyck ende schielyck. Maar komt henluyden gheen veronghelycking voor ooghen, zy zullen zo luttel, oock d'alder heetste nature, vertoornen als 'tstro of buskruyd zonder bykomste vanden viere branden moghen.

5.5Nadien dan alle toornigheyd voortkomt uyt kennisse dat iemand t' onrecht iet quaads werd ghedaan, zo maghmen de toorn oock niet t'onrecht zegghen te wezen een verstoring des ghemoeds, om eenigh

§2 Vgl. Sen.de ira II. 19. 1: Opportunissima ad iracundiam fervidi animi natura est. Nam cum elementa sint quattuor, ignis, aquae, aeris, terrae, potestates pares his sunt, fervida, frigida, arida atque umida ... et proinde aliquo magis incumbunt ingenia, prout alicuius elementi maior vis abundavit.

3 Doch ist ... gheschied vgl. Sen. de ira II. 22. 2: Causa autem iracundiae opinio iniuriae est. 4 Het zal zich ... schielyck vgl. Sen. de ira II. 19. 2: iracundos fervida animi natura faciet; II. 19.

4: Quibus umidi plus inest, eorum paulatim crescit ira.

5 zo maghmen ... verghelden vgl. Cic. Tusc. Disp. III 11: Sic enim definitur iracundia, ulciscendi libido.

gheleden quaad of ghedaan onghelyck met quaad te verghelden. Of men maghse noemen een verstoorde straflust opten mesdoender.

6. Is de mesdaad groot of kleyn, de toornicheyd is mede groot of kleyn. Zy bestaat inde afweerlycke kracht der zielen. Want daar door pooght de toornigheyd met vergheldinghe van leed het ontfanghen leed af te weren ende voorts meer te voorhoeden. Dit is het eynde waar toe de toornigheyd haar is streckende.

7.7Nu verduystert de toornigheyd de reden, niet vele anders dan de stormwinden het water dat inde vlacke stilheyd een klare spieghel was, met zand omwentelende verduysteren. Want toornigheyd is een verstoornisse des ghemoeds, een

verduysteringhe des verstands, een verblindinghe vande redene ende uytdryfstere van alle bescheydenheyd.

8. Wat bescheydenheyd of mate magh dan de toornigheyd doch ghebruycken inde vergheldinghe van mesdaad? Zo maackt zy de straf onghelyck veel groter dan de mesdaad was. Dit is dan oock zelve mesdaad. Zo zondight deze straflustighe toorn altyd zelf int straffen van een anders mesdaad ende maackt den straffer zelf strafwaardigh, zonderling daarmen veracht den ghenen daar op men vertoornt is.

9. Wt zulcke innerlycke verstoring des ghemoeds ende desselfs onghesteltheyd (al waar het bloed als in een heet ziedende ketele spertelt), als uyt het duystere stormhol van Aeölus, vertoont zich dan oock een woeste ende schrickelycke storm van des lichaams onghesteltheyd.

10.§10Het voorhoofd rimpelt, d'oghen vlammen, de lippen beven, de

7 verduysteren in alle uitg. staat: verduystert.

§10 Vgl. Sen.de ira I. 1. 4: ... irascentium signa sunt: flagrant et micant oculi, multus ore toto rubor exaestuante ab imis praecordiis sanguine, labra quatiuntur, dentes comprimuntur, horrent ac surriguntur capilli, spiritus coactus ac stridens, articulorum se ipsos torquentium sonus, gemitus mugitusque et parum explanatis vocibus sermo praeruptus et conplosae saepius manus et pulsata humus pedibus et totum concitum corpus magnasque irae minas agens, foeda visu et horrenda facies depravantium se atque intumescentium. - In 1564 heeft Coornhert Seneca's beschrijving van ‘de leelijcke veranderinghe (eens) toornighen aenghesichts’' weergegeven als volgt: ‘daar soude hy voor een vreedsaam bezatight aansicht sien een felle ontstelde gedaante, 't hayr te berghe staande, een schrimpelendt voorhooft, brandende ooghen, bleycke wangen ende bevende lippen. De tanden knerssen, 't herte clopt, 't bloedt welt, den athem dubbeleert, de mondt siffelt, de handen slaan elckander, ende de voeten d'aerde’ (W.W. I 244d).

tanden knerssen, de hayren styghen als borstelen opwaarts ende 't anghezicht verandert zyn verwe. Inde borst klopt het herte, inde keel verkort de athem, inde mond breken de woorden, die niet uyt en braken dan verwyt, laster ende

dreyghementen, de handen slaan opte dyen, de voeten stampen op d'aarde als de dolle stieren, ende de toorn verandert des anzichts ghedaante, zulx dat de mensch meer een verwoede bere dan een mensche ghelyck is.

11. Zo verschept zich de toornighe mensche uyt een redelyck ende zedelyck in een wreed ende wild dier dat na gheen reden en wil luysteren.

12.1212De toornigheyd is inden menschen een willigh, gheen natuurlyck, een zelf verkoren, gheen angheboren ghebreck. Zy is een dronckenheyd des ghemoeds ende een zorghlyck beghinsele van dolheyd.

13.13Daar uyt komt voort berstinghe vande aderen, krenckinghe der naturen, vallende popelsie ende dickmaal een ontydighe, oock haastighe dood. Zo verderft deze heerschappende tyranne hueren dienaar om anderen te verderven.

14. De toornighe en luystert niet na een anders verontschuldighing, hy

verontschuldight zyn moedwillighe meshandelingen ende bejaaght de mindering van zyn, mette vermeeringhe van een anders verdriet ende droefheyd.

15. Alle zulx vermagh inden toornighen luyden de wane van veronghelyckt te zyn, van altyd recht te hebben, van wat groots te wezen ende dit meest al uyt verwaande ende hooghvaardighe eyghen liefde.

16. Watter oock al twist, vyandschap, ghevecht, wonden ende doodslaghen uyte toornigheyd spruyten onder den ghemeynen volcke, is henluyden niet onbekent, als die zulx daghelyx dadelyck int ondervinden met onghemack ende te spade berouwe beproeven.

12 De toornigheyd ... ghebreck vgl. Sen. de ira I. 6. 4sq.: ideo ne ira quidem secundum naturam hominis, quia poenae adpetens est; ... ergo non est naturalis ira.

12 zorghlyck beghinsele van dolheyd vgl. Valerius o.c., p. 20: ut ... vere ab Horatio dicatur, Ira furor brevis: et ab Ennio, insaniae principium.

13 Daar uyt ... aderen vgl. Sen. de ira II. 36. 4: Magis illud videndum est, quam multis ira per se nocuerit. Alii nimio fervore rupere venas.

17.§17Zo ist mede zelden iemand onbekent wat die rasende ende verbolghen toornigheyd werckende is inden groten van machte. Want by deze verneemtmen niet zelden, alleen om een spot-woords wille, heele Koninckrycken int harnasch, doodslaghen by duyzenden teffens, brand, verderf ende verwoesting der platte Landen, plonderinghe ende vernielinghen van machtigher Steden, verkrachtinghen van vrouwen ende maaghden, bloedighe moord van ghehele burgheryen, daar ouden noch jonghen ghespaart en worden, ende grondlycke verderfnissen van ghantsche landschappen.

18. Van alle welcke grouwelycke ende grimmighe daden de toornighe zelf gheen ander vrucht ghemeenlyck en ghenieten dan verlies van have, van name, van ghezondheyd, ja vant leven zelve, of ten minsten een ghedurigh berouw met een ellendigh, veracht ende truerigh leven, argher zynde dan de dood zelf, overmids het onophoudelyck wroeghen ende knaghen vande wrede conscientie die zodanighen godlozen Princen nemmermeer in rusten en laat.

19.19Al des niet jeghenstaande vintmen noch hooghachtbare gheleerden die den toorne nut, nodigh ende ghoed voor den menschen achten te zyn. Rechts of 'thovaardighe onverstand des volx zich van zelfs niet al te vele en verdurf door den toorn, ende als oft nodigh ware dit grouwelyck ende lelycke dier met een schoon momanzicht te vercieren om 'tzelve noch wat bevallycker ende ghemeender te maken voor den zotte luyden.

20.2020De toorn (zegghen zy) is ghoed, als zy matigh is. Dats niet anders ghezeyd, het ghebreck is dueghd als het matigh is. Lieve, zegt doch: vintmen oock eenighe matighe onrechtvaardigheyd? Of matighe ghulzigheyd, of matighe nydigheyd?

§17 Uitvoeriger heeft Coornhert de verschrikkingen van den oorlog beschreven inDes Duyvels wet swaar (W.W. I 244vlg.).

19 hooghachtbare gheleerden o.a. Aristoteles, zie Sen. de ira I. 9. 2: Ira, inquit Aristoteles, necessaria est. - Coornhert noemt hem met name inW. W. I 243c.

20 De toorn ... matigh is vgl. Sen. de ira I. 10. 4: Ita, inquit (Aristoteles), utilis (ira) affectus est, si modicus est.

20 Dats niet ... onrechtvaardigheyd vgl. Cic. Tusc. Disp. IV 42: Quamobrem nihil interest, utrum moderatas perturbationes adprobent an moderatam iniustitiam.

21.§21Zy zegghen zelf dat de toorn een ghebreck is. Magh 'tghebreck immermeer ghoed zyn? Ist ghebreck ghoed, zo moet het hoe groter hoe beter zyn. Wie magh dat begrypen?

22. Maar wie kan de toorn nu al ontsteken zynde, matighen? Zo zoude men oock moghen zegghen dat in een legher die muyterie ghoed waar, als zy matigh is. Maar wie vermagh in zo zeer zorghelycken zake een ghewisse mate stellen ende doen houden?

23.23Maar (zegghen zy noch) de toorn is nut voort kryghsvolck, want zy maackt sterck ende moedigh. Ick heb noyt anders konnen verstaan dan dat de sterckheyd sterck maackt ende moedigh; zoude dit gebreck nu sterck maken?

24.24Wat waar dat doch anders ghezeyt dan dat de sterckheyd ende moedicheyd, 'twelck dueghden zyn, behoeven om sterck te maken de hulpe vande toornigheyd, die een ghebreck is ende ondueghde? Wat kenner ende liefhebber der dueghden zal zulcke verachting der dueghden tot eere ende lof vande ondueghde ende 'tghebreck doch moghen toestemmen?

25. Men vint immers gheen ware sterckheyd zonder de voorzichticheyd. De toornigheyd benevelt ende verblint zulx het verstand ende de voorzichtigheyd, dat oock een stickziende lichtelyck een starck, maar blind kryghsman zoude overwinnen. 26. Watte? Zal nu de sterckheyd gheen kracht hebben om den vyand te verwinnen, ten zy dan dat zy beghint te dollen, te razen, zot te worden, de reden te verwerpen ende den mensche die anderen wil verwinnen eerst zelf schandelyck van zyne toornigheyd doe overwonnen werden?

27. Ten magh geen sterckheyd zyn dat onredelyck maackt. De toorn verdryft de reden, handelt teghen reden ende maackt den toornighen onredelycker dan eenigh wild dier, dus maackt zy den zwacken niet

§21 Vgl. Sen.de ira I. 13 1sq.: quae habenda sunt [in bonis], quo maiora, eo meliora et optabiliora sunt ... Ergo et ira quo maior, hoc melior.

23 Maar ... moedigh vgl. Cic. Tusc. Disp. IV 43: Cotem fortitudinis (iracundiam) esse dicunt. -Sen.de ira I. 11. 8: Non est itaque utilis ne in praeliis quidem aut bellis ira.

24 Wat waar ... ondueghde vgl. Cic. Tusc. Disp. IV 52: Non igitur desiderat fortitudo advocatam iracundiam. - Sen.de ira I. 9. 1: Numquam enim virtus vitio adiuvanda est.

sterck, maar den stercken zwack ende kranck, dats verde van sterck, dus is de toornigheyd gheenssins nut, maar schadelyck.

28.§28Wilmen my hier zegghen dat toornigheyd teghen de zonden ghoed is, zo

datmen daar teghen wel toornigh magh werden zonder te zondighen, ja oock dat God zelf (die immers 't opperste ghoed is) op de zonden vertoornt, ende dat daaromme het vertoornen op den zonde niet quaad is, maar ghoed;

29. Ick zal niet ontkennen dat zulcke toorn (maghmens toorn eyghentlyck noemen) niet quaad en is maar ghoed, maar daar by zal ick ontkennen dat dit eyghentlyck toorn magh heeten.

30. Want qualyck zal my iemand derren ontkennen dat God onveranderlyck is. Is dat, zo zoude God altyd ende zonder eenighe verandering toornigh, of hy zal nemmermeer toornigh moghen wezen. Want zo God nu toornigh ware, ende dan weder verzoent of niet toornigh, hoe zoude men moghen staande houden dat God onveranderlyck is?

31. Is dan God onveranderlyck, zo en is God nemmermeer toornigh, hoewel hy, den zondaren straffende, henluyden toornigh schynt te wezen. Dit is dan de toornigheyd die de menschen Gode oneyghentlyck toeschryven, te weten zyn rechtvaardigh oordeel, zyn vaderlycke straffinghe ende zyn ghoedheyds afkeer vande zonde.

32. Zo waant der kinderen onwysheyd den vader gram op henluyden te zyn, als hy met droevighe liefde de roede tot henluyder beteringhe ghebruyckt.

33. Ghelyck nu in Gode is een afkeer, onwil, straffinghe, ja oock een hate ('twelck in Gode niet anders betekent dan een niet liefhebben) der zonden, zonder dat in hem ghebenedyt zy die voors. ondueghdlycke toornigheyd, die gheenssins en magh wezen inde overvloeyende fonteyne alder dueghden ende ghoedheyden;

34. Alzo mede magh inden kinderen Godes, van zyner aard wezende ende om zynen wille zich zelf ende den naasten liefhebbende, wel

§28 Coornhert polemiseert hier blijkbaar tegen Valerius en Foxius. Valerius,o.c., p. 21: Nec omnis ira vitiosa videri debet, cum in Sacris literis ita legatur: Irascimini, et nolite peccare. Foxius, o.c., p. 209: ...Paulus, electionis vas, Ephesios adhortans: Irascimini, inquit, ac non peccetis, intelligens nimirum, iram illam a ratione recta aversam, vitiosam: alteram illi contrariam, bonam, Deoque gratam esse.

wezen opte voors. godlyke wyze zulcken toornicheyd ende straffinghe opten zonden der zondaren.

35. Maar deze ghoede toorn (maghmens anders een toorn noemen) en heeft gheen lust, maar een onlust totte straffinghe, noch veel minder om quaad met quaad te verghelden, maar haar lust wel het quade, zo wel in den mensche zelf noch wezende als in anderen, grondlyck te vernielen.

36. Niemands persoon, maar 'tquaad in allen menschen is deze vyand. Daar toe ghebruycktmen niet de haastighe toorn, maar de lydzame langmoedicheyd. Deze, niet de dolle toorn, is bequaam om de zonde ende 'tquade uyten menschen te verdryven. Van welcke langmoedicheyd nu tyd is oock wat te handelen.

Sestiende hoofdstuck

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 115-122)