• No results found

Twaelfste hoofdstuck Vande vreze

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 89-98)

1. De naam vreze betekent zo wel zorghe als angst inde ghemene wyze van spreken. Nochtans is daar groot onderscheyd tusschen zorghe ende angste. De vreze of angst is altyd droevigh ende zelden omzichtigh. Maar de zorghe is niet altyd droevigh ende veeltijds omzichtigh.

2. Wie kan niet daghelyx omzichtelyck den noodurft zyns huyzes bezorghen zonder droevigh te wezen? Maar magh oock iemand zonder trueren eenigh warachtigh of ghewaant quaad angstigh vrezen zonder droevigh te zyn?

Zorghvuldigheyd voorhoedt het quade ghelyckmoedelyck, maar vreze verwacht het quade truerighlyck.

3. Zo is dan vreze eyghentlyck na zyne meyninghe ghenomen zynde een afkeerlycke hertstochte uyt kennisse van eenigh anstaande quaad datmen ducht te zullen komen, of van eenigh anstaande ghoed datmen ducht te zullen achter blyven.

4.4Alle vreze is ghoed of middelbaar of quaad. Ghoed is van zelf de vreze Godes, want die maackt alle menschen daar inne zy blyft ghoed, ende niemanden quaad. Maar quaad is alle vreze die,

ghen zynde, 'tghoede voor quaad hout, daar voor vreest ende zo van 'tghoede vlucht. Want deze vreze maackt alle mensche daar inne zy blyft quaad, ende niemanden ghoed.

5. De vreze Godes is twerelye. Deene maghmen metter waarheyd eyghentlyck, d'ander niet, vreze Godes noemen. Wie Godes straffing vreest, die vreest (alsmen eyghentlyck zal spreken) niet Gode om Godes wille, maar zich zelve om 'tghequels wille. Maar die daar vreest iet te doen of te laten dat den gheliefden God zoude meshaghen, die heeft de ware vreze Godes.

6. Op deze laatste wyze vreest een kuysche vrouwe haar lieve man, maar op d'eerste wyze, te weten uyt angste van straf, vreest een overspeelster haar man, dien zy niet lief en heeft.

7. Deze laatste vreze is onzuyver, maar d'eerste, als wezende ware vreze Godes, is kuysch. Die en boeleert niet metten mensche, is niet eyghenzoekelyck ende ziet niet opten mensche zelve, maar op Gode. Daar om gheduurt deze neven haar moeder, de liefde, eeuwelyck, daar d'eyghen zoeckelycke vreze moet ruymen, zo waar oprechte liefde binnen komt.

8. Want deze en is niet ghesproten uyte vrye, maar uyt de eyghen liefde. Zy is knechtelyck, vreest de straffe, heeft de zonde lief, ziet opte dreyghende wet, maar niet opter duechden schoonheyd.

9.§9Dit wast dat een wys mensche, van een ghemeen man ghevraeght zynde wat

hem zyn liefde totte wysheyd doch voorderde, ter antwoorde ghaf: dat ick uyt liefde vrywilligh de wetten ghehoorzaam ben, twelck ghyluyden uyt vreze vande straffe doet.

10. Want de kuysche vreze heeft de dueghde lief in zulcker voeghen, dat zy die niet en magh laten te doen, al zoude zy daarom ghestraft worden. Zy vreest wederomme de zonde zo zeer, dat zy die om gheen beloninghe ter wereld en zoude willen doen.

11. Zo vrezen alle quaaddoenders den rechtvaardighen Rechters, maar gheenssins die onschuldighe ende oprechte menschen; die quaad doet, maar niet die wel doet, vreest het licht. Niet de eyghen slave, maar wel de vrije zone kent des huysvaders wille. Die heeft zyne kinderen lief. Zo heeft oock de ghoede Schepper zyne

schepselen,

§9 Vgl. Cic.de rep. I. 2. 3: Quin etiam Xenocratem ferunt, nobilem in primis philosophum, cum quaereretur ex eo, quid assequerentur eius discipuli, respondisse, ut id sua sponte facerent, quod cogerentur facere legibus.

immers zyne kinderen, uyt hem gheboren ende van zynen aart zynde. Dit weten deze, zy kennen huer vaders ghoedheyd. Wat verstandigh mensche magh 'tghene ghoed is vrezen?

12.12Dit vermagh 't onverstand wel inden onwyzen knechten, door een valsche wane dat God quaad is ende toornigh. Deze moeten den ghoeden God, als oft een quaad ende streng tyranne waar, vrezen, daar af hier na tot zynder plaatsen ghezeyd zal worden. Maar dit en valt niet byden verstandighen kinderen Godes ende der zelver lieflycke vreze, waar af ick nu voorts hier wil handelen.

13. Deze is een afkeerlycke hertsroer, die altyd met omzichtigher wackerheyd zorghe draaght dat inden mensche niet en gheschiede met doen of laten, dat den lieven God eenighsins zoude moghen meshaghen. Dat is (opt kortste), zy is een vroedheyd die alle dat quaad is voorhoed. Want zy door ware hate ten quaden vyandelyck daar af doet wyken.

14. Deze kuysche vreze Gods bekomtmen vanden ghevere aller ghoeder ghaven doort middel van des wysheyds nasporing, van ootmoedigh begheren, vant ghoed onderwys, van andachtigh opmercken ende van vlitigh vermyden vant gheweten quaad, ghetrouwe hantteringhe van 'tgheweten ghoed. Want wie in dat minder ghetrou is, verkryght oock dit meerder, namentlyck deze heylighe vreze Godes.

15. Dit is een edele ende zalighe vreze, een behoedzame Tresoriere van alle godlycke ghoeden inden schatkamere der godvrezende herten. Huer vader is hate des quaadheyds, haar moeder liefde des ghoeds. Maar haar grootmoeder is ontwyfelycke kennisse der waarheyd.

16. Die voors. haat ten quaden is zo groot, dat hare zorghvuldigheyd niet altoos en magh verzuymen dat dienen magh tot grondlycke uytdryving van haar vyand. Diens listighe anslaghen kent zy ende deze kennisse van ghevaarlyckheyd maackt haar meer ende meer zorghvuldigh.

17. Het eyghentlycke werck van deze zalighmakende vreze Godes is de zonde te myden, te bestryden ende te vernielen. Daar toe gheeft haar die wyze ende Almoghende Waarheyd ghenoeghzaam verstand ende sterckheyd.

18.18Hier toe helpen haar oock krachtelyck het onafscheydelycke ghezelschappe van 'tgrootmoedigh betrouwen Godes, vande onmattelycke gheduldigheyd. Waar op dan altyd volght die vrolyke zeghe ofte overwinninghe van dezen snoden ende hatelyken vyand, de zonde.

19. Dan ghenietmer die bestendighe vrede ende zekere veylicheyd met stadigher vrueghden des ghemoeds. Ghemerckt deze omzichtighe vreze des Heeren zo wackeren wachstere is, dat omtrent de ziele daar inne zy de wachte houdt, niet quaads en magh ghenaken.

20. Want daar zy woont, onderhoudtmen de gheboden ende men hantteerter ware rechtvaardigheyd. Deze is een moeder van ruste ende blydschappe ende by haar is altyd het leven, ghezondheyd ende onverghanckelycke luste, 'twelck warachtighe zaligheyd is. Moet de vreze des Heren niet te recht wel ghoed zyn, die altyd in alle menschen daar zy voochd is, zodanighen zalighen ghoedheyd

veroorzaackt?

21.21§21De tweede aart van vreze hier voor gheroert, was de middelbare. Deze is niet, als de voorghaande, een kindlycke vreze Godes uyt liefde tot Gode, maar tis een knechtlycke vreze uyt liefde tot zich zelve, daar af hier voor oock al wat is ghezeyt.

22. Welcke liefde tot zich zelf inden bejaarden menschen een ghebreck is overmids henluyder schuldigh onverstand, recht of de mensche, een schepsel, beter waar ende meer liefhebbens waardigh dan God de schepper zelve.

23. Des niet te min verstreckt zy daar noch een middelbaar ding, datmen zo wel ghebruycken magh als mesbruycken. Want al keerdt zy 'smenschen ghemoed niet af vant quade zelf, te weten vande zonde, diemer noch uyt onverstand lieft, zo schrickt zy nochtans af vande pynlyke straffe, diemer te recht haat.

24. Waar deze knechtlyke vreze van zelfs ghoed, zo most dit ghoed het quade, 'twelck de zonde is, zelf haten, doen verlaten ende voorts den mensche ghoed maken, ghelyck de wysheyd allen menschen daar

18 onmattelycke in alle andere uitg. staat: onmatelycke. 21 hier voor gheroert zie §4.

daar af ... ghezeyt zie §12.

§21 vlg. Over de ‘slagvreezende knechten’ en ‘loonzuchtige huurlingen’ (§33vlg.) zie Becker, Volmaakbaarheid, blz. 66vlg.

inne zy woont, wys maackt ende verstandigh. Dit en vermagh deze vreze niet, dus is zy van zelfs niet ghoed.

25. Waar zy oock van zelfs quaad, zy most allen den ghenen daar inne zy woont, quader maken ende niemand tot ghoed worden voorderen, ghelyck alle zonde die inden mensche stadelyck woont, hem zondigh maackt ende quaad. Dit en doet dees vreze oock niet.

26. Nu bevint het zich onlochbaarlyck dat deze knechtlycke vreze by eenighe onwyze menschen mesbruyckt zynde, den zelven af ghestort heeft inden

vertwyfelden poel der wanhopen; daar teghen vintmer eenighe, die uyt vreze vande straf een afkeer hebben ghedaan, zich ter dueghden begheven ende alzo doort wel ghebruycken van deze knechtlycke vreze ghevoordert zyn tot de zaligheyd der kinderen Godes.

27. Deze strafvluchtighe vreze en is dan van zelfs noch ghoed noch quaad. Want ghelyck niet alle de ghene daar inne zy is tot wanhopen, zo en komen zy oock niet alle dieze hebben tot zaligheyd.

28. Waarom datte? 't Mesbruyck, niet deze vreze is daar an schuldigh. Elck een ghebruycktze niet tot huer rechte eynde. Welck is dat? Waar toe zoude zy ons dienen? Tot wackere opmerckinghe op 'tghene ons quaad is ende quelt, ten eynde wy dat voor een pynlyck verderven haten, vlieden ende laten zouden.

29. Hier inne schynt der kinderen angheboren gheneghenheyd tot behoudinghe der naturen wyzer te wezen, dan de ghemene wysheyd der oude kinderen inde rechte verstandenisse. Want daar deze oude zotheyd telcken wederomme zich stoot anden steen der zonden, die zy nu al menighmaal quetzelyck ende pynlyck hebben bevonden, daar vreest een kindeken omzichtelyck het vier, na dat het zich eenmaal smertelycken daar an heeft ghebrandt, ja een botte ende domme ezel myt de plaatze daar hy eens is ghevallen.

30. Weynigh bejaarde menschen vindtmen, die der zonden pynlycke straf meer vrezen dan zy hopen na de vluchtighe lusten des lichaams. Deze werd meest in alle het zondighen ghezocht, maar in plaatze van die waanlust werd altyd ware pyn of droefheyd ghevonden.

31. Maar al die ernstlyck hier op acht neemt, die werd deze pynlycke vrucht der zonden, te weten haar straffinghe eerst ende ten laatsten oock haar baarmoeder, de valsche, bedrieghlycke ende doodbarende zonde, te recht vyand. Dan vlietmen anxtelyck daar af als van een venynighe ende doodlycke slanghe.

32. Waar heen streckt zich deze vlucht vant quade? Waar henen anders dan ten ghoeden? Zo magh oock niemand te recht wycken vande duysternissen of zich daar af ververren, of hy en moet zynen keer nemen ten lichte waart ende 'tlicht ghenaken.

33. Zo doet het verlaten vande zonde de dueghde navolghen. Dit gheschiet eerst op hope vande beloninghe der soete vruchten die zy belooft. Dits de aart van alle huurlinghen. 't Loon kennen zy ende vinden dat ghoed, al eer zy de dueghde zelf te recht kennen. Dit maackt oock dat deze het zoete loon der dueghden meer dan de dueghde zelve lieven.

34. Die lieve vruchten smaacktmen allenxkens, men begheert die meer ende meer. Ende de dueghd belooft die zo langher zo meer. Zy gheeft het beloofde loon altyd ghetrouwelyck, tot dat ten laatsten deze huurling doort ondervintlyck opmercken die dueghde zelf onghelyck beter ende waardigher kent dan huere ghaven, zulx dat hy die eerst de dueghde lief hadde om zyn zelfs wille, dat is om 'tghenut van hare grote beloning ende lieve vruchten, haar nu meer beghint lief te hebben dan huer loon, ghaven of vruchten. Zo dat hy de dueghde dan lief kryght niet om zyn zelfs, maar om haar schoonheyds ende ghoedheyds wille.

35.35Niet veel anders dan op zulcker wyzen werdmen (zo gheroert is) mede eerst de smertelycke zonde vyand om ons zelfs wille, dats om dat zy straf ende pynlycke vruchten toe brengt, tot dat wy oock ten laatsten de zonde zelf grontlyck vyand worden, om zyn hatelycke lelyckheyds ende quaadheyds wille.

36.36Dit ist rechte ghebruyck van deze knechtelycke vreze. Deze is eygentlyck een afschrick voor de straffe des Heren. Deze is niet zelf de wysheyd, noch haar eynde, maar haar beghinne. Het is des Heren roede, waar mede hy uytdryft der onwyzen zotheyd die in huere herten schuylt.

37. Want waar deze warachtelyck is ende recht werd ghebruyckt, daar doet zy vlytelyck acht nemen op des menschen ghanghen, opt smertelyck stoten ende vallen, ende opte oorzaken van dien, om in toekomende tyden zulx te vermyden, ten eynden men niet weder en

35 zo gheroert is zie §23. 36 haar beghinne zie Spr. 9:10.

gherake int droevigh ghequel vande smerte, vant onghenoeghen ende vant wroeghen.

38. Zo doet dan deze knechtelycke vreze Godes den zondaar zich afkeren van 'tquade om des menschen wille. Want in deze beghinnende vreze de mensche hen zelve, om zyn ghemack, maar niet Gode, om zyn meshaghen, ontziet ende vreest. 39.39Nu ist warachtigh (zo voor oock is ghezeyt), dat zich niemand inder waarheyd van eenigh quaad magh afkeren, zonder zich ten ghoeden te keren. Wien ist moghelyck af te laten van ghulzicheyd, zonder soberheyd te hanteren?

40. Zo vele nu het quade door stadigh aflaten mindert, zo vele moet noodzakelyck het ghoede doort stadigh hanteren vermeren. Met zulx moet dan oock ontwyfelyck de pynlyckheyd der zonden afnemen ende daar teghen de lust der dueghden toenemen. Want zulck werck, zulck loon. Ende zo vele elck werck af neemt ende toeneemt, even zo vele neemt oock elx beloninghe af ende toe.

41. Daart hanteren der zonden mindert, daar mindert de straf ende vrucht der zonden, zo wederom de beloning ende vrucht der dueghden vermeerdert, al waar desselfs hanteringhe vermeerdert. Mindert de walghende zieckte doort minderen vande ghulzigheyd, zal oock niet de hongherende ghezondheyd moeten meerderen doort vermeren vande matigheyd?

42. Zo wast ende meerdert oock allenxkens de afkeerlyckheyd vande zonde, met samt de toekeringhe ter dueghden. Ende dit eerst om haarder vruchten zoeticheyds wille. Dan maackt oock de vreze van inder zonden straf te vallen ende vander dueghden loon te verliezen, recht angstigh, bevreest ende omzichtigh voort zondighen.

43. Hier uyt komt voort een behoedzame wandel met een wackere opzicht op 'smenschen doen ende laten. Met den anwas vande kennisse des ghevaarlyckheyds, wast oock d'omzichtighe vreze ende behoedzaamheyd des wandels. Ende zo oeffent zich de mensche door vermeringhe vande vreze des verdervens, zorghvuldelyck int vlieden vant verderven.

44.44Door zulck toenemen vande voors. oeffening int vlieden vande zonde ende int najaghen der dueghde, neemt oock allenxkens toe

39 zo voor oock is ghezeyt zie §32. 44 zo ghezeyt is zie §34.

die waarheyds kennisse dat de dueghde (zo ghezeyt is) edeler is dan haar vruchten of beloning, daar door men haar oock meer dan haar loon lief heeft.

45. Tot dat ten laatsten de ondervintlycke waarheyd Gode als een oorsprong alder dueghden, oock vele schoonder ende beter dan zyne ghaven, te weten de dueghden, betoont te wezen. Dan werd God eerst zelf boven zyne ghaven lief ghehadt niet meer om zynder ghaven, maar om zyn zelfs ghoedheyds wille. Hier ruymt alle voorghaande knechtelycke vreze ghantzelyck uyter herten, daar inne dan komt die voors. kuysche ende heyligher vreze des Heren.

46. Hier toe verstreckt die knechtlyke of middelbare vreze, recht ghebruyckt zynde, een oprecht middel ende behulpzame voorderinghe. Deze ghaat voor de voors. kindlycke vreze. Recht als de naalde voor den draad ghaat doort kleed, daar de naalde voorts buyten blyft als de draad daar altyd inne blyft. Zonder de naald die voorghaat en komter de draad niet inne ende zonder d'inkomste vande draad en wyckter de naald niet uyte. Zo dryft oock de lieflyke vreze daar zy inne komt, de knechtlyke uyt. Ende dit is de zalighe vrucht vande knechtlycke of middelbare vreze, als zy te recht werd ghebruyckt tot haren rechten eynde.

47.47Maar quaad ende verderflyck is alle vreze (dit was de derde aart van vreze by my hier voor angheroert), zo wanneer men niet en vreest dat te vrezen staat, of alsmen vreest 'tghene niet te vrezen en is.

48. Allen zondaren, zulx blyvende, staat te vrezen voor der zonden zware straffing, zo hier als hier na. Maar gheen recht boetvaardigh zondaar en staat te vrezen dat de bermhertighe rechter hem onghenadigh zal wezen.

49. Het niet vrezen vande onboetvaardighe zondaren baart moedwillighe godloosicheyd, maar het vrezen der boetvaardighe zondaren voert af tot de vertwyfelde wanhope.

50. Dit alle beyde is een quade ende schadelycke vreze; beyde veroorzaacken zy een byblyvende quaadheyd ende beyde voeren zy an tot eeuwighe onzalicheyd. Daar om zyn oock beyde deze vrezen quaad, moghen niemanden ghoed wezen ende moeten voor alle huer mesbruyckers verderflyck zyn.

51. Niet anders dan den onwyze kinderen de roede, alzo is den zondaren de straffing heylzaam ende voor alle dinghen ter zalicheyd nodigh. Als dan de zondaren de ghenadighe ende ghenezende straffinghe Godes vrezen ende daar zy moghen vluchten ende niet annemen willen, wat magh daar anders uyt volghen dan een onbeterlycke volharding int quade ende onzalicheyd?

52. Nu en vintmer niet weynigh die de zalichmakende roede Godes niet minder en vrezen dan (zomen zeyd) de duyvel het kruys. Zo vrezen de zotten de

ghenezende plaaster, om dat zy het zeer bytet. Wat schulde heeft hier an de mensch-lievende God, die met zyn onderwyzende roede der zondaren zalicheyd zoeckt ende uyt loutere liefde straft?

53. Magh oock iemand willigh annemen 'tgheen hy boven allen dinghen vreest? Gheenssins. Wat vrezen de meeste menichte der zondaren meer dan die

onderwyzende straffinghen Godes? Nu en magh gheen mensche zonder die verstandigh, zonder verstandigheyd ghoed ende zonder ghoedheyd zaligh werden. Zo houwt dan zulcke vreze den mensche buyten de zalicheyd, dats inde onzalicheyd. Moet deze vreze dan niet van zelfs quaad zyn?

54. Men vinter die God houden voor een Tyran ende hem voor zulx vrezen. Van zulcken God moghen zy oock gheen ghenade verhopen. Deze en maken dan oock gheen warachtigh opzet om zich te beteren ende tot Gode te bekeren. Zonder zulx magh niemand ghoed noch zaligh worden. Het moet quaad zyn dat den mensche belet ghoed te worden ende in quaadheyd houwt.

55. Immers moeten zy noodzakelyck al van Gode vlieden die hem voor fel ende toornigh anzien ende vrezen. Zo langhe de mensch vlucht van Gode en ghenaackt hy Gode niet. Zo worden zy dan oock de ghoedheyd Godes niet deelachtigh ende zo volherdtmen door zulcken quaden vreze inde zondelycke quaadheyd.

56.56Dit is boven alle andere vrezen d'alder verderflyxte ende quaadste. Daarom omringt zy oock den onzalighen mensch met d'alderarchste straffinghen, want huer onsterflycke wurm knaacht, huer truerigh onghenoegen plaaght ende huer

schrickelycke angste vlucht veeltyds onghejaacht inde onbrekelycke stricken der wanhopen. Daar zy dan niet en vernemen dan tastelycke duysternissen,

eyschelyke grouwelen ende een rechte voorsmake vande eeuwighe verdoemenisse. 57. Doch maght noch vallen, ja het valt oock by wylen dat de ellendighe mensche door zulcke schrickelycke pynbancken zich bedaart, zynen ellendighen state verstaat ende met rechten ernst ende leedwezen zich bekeert totten bermhertighen Here, die zulcke ellendighen niet en magh laten inder hellen, zo dat zy noch komen tot die wenschelycke ghoedwording ende zalicheyd.

58. Maar dit en valt nemmermeer inden zondaren, die moedwilligh volharden int zondighen, zonder alle vreze. Dits d'ellendighste ende arghste staat der menschen diemen magh bedencken. Want daar en is gheen vreeslycker quaad dan zonder alle vreze te zyn.

59. Meest verdrencken zy die opter zee zonder vreze voor verdrincken varen. Maar vreze voor schipbreeck voorhoedt menighen schipbrueck. Het is zeker dat hy

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 89-98)