• No results found

Vande conscientie of 'tgheweten

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 163-172)

1.11Conscientie heet in Hoogh-duytsch ghewussen ende in Nederlandsch het

gheweten, dat is een medeweten, betuyghende of oordelende van al des menschen doen ende laten, ende of zulx wel dan qualyck ghedaan of ghelaten is. De sillaba

of het woordstuckghe koppelt ghemeynlyck in onze tale an een twee zaken

ghemeenschappe t'samen hebbende, als ghevader, ghebuur, ghespeel etc., dat is die daar is een mede vader, een mede buur ende mede speelder.

2. Alzo koppelet oock hier twee wetens te zamen of twee kennissen: deen kennisse tuyght van ons doen of laten, te weten of dit ende dat oock ghedaan of ghelaten is dan niet, maar d'ander tuyght oft wel ghedaan of ghelaten zyn zoude of is dan qualyck; alzo maken deze twee kennissen of wetens te zamen een gheweten of mede-weten.

60 ofte ontbreekt in de uitg. van 1586.

1 betuyghende of oordelende deze indeeling van het geweten komt nog niet voor in Coornherts Ware Beschrijvinghe der Conscientien, geschreven omstr. 1565, anoniem uitgegeven in 1585. 1 de sillaba of het woordstuck ghe ‘Die Vorsilbe Ge hat perfektive Funktion: die Wahrnehmung

wird in ihrem Ergebnis gefasst. Falsch ist die Annahme, das deutscheGe habe irgendwie denselben Sinn wie lateinischcon oder griechisch syn, welch letztere ein soziatives Moment zum Ausdruck bringen.’ Willy Bremi,Was ist das Gewissen, Zürich 1934, S. 110.

3. Doch werdt zulx hier over d'een zyde oneyghentlyck weten ghenaamt. De ghetuyghende kennisse is wel als een klare spieghel, waar inne al 'smenschen doen ende laten oprechtelyck verschynt, maar de oordelende kennisse is als een wet des ghemoeds, oordelende 't eene ghoed ende 't ander quaad te wezen.

4.4De tuyghende kennisse is altyd zeker ende oprecht, want zy bestaat inde herdenckenisse van tghene men heeft ghedaan, of inde ghedachtenisse datmens doet. Daarom zeytmen van deze te recht dat het gheweten duyzent ghetuyghen verstreckt.

5. Zy is een spieghel der daden: doet de mensche ghoed, zy vertoont hem zelven ghoed; doet hy quaad, zy vertoont hem zelven quaad in zynen oghen. Want zy ontfangt in haar zodanighen ghedaante als dinnerlycke mensche daar voor brengt.

6. Ist dat iemand, schouwende in dezen spieghele zynre daden ofte ghewetens (te weten inde verbeelding zyns wandels), een dueghdlycke schoonheyd daar voorbrengt, zy zal hem oock een schoon beeld (zyn ghedaante in als ghelyck schynende) vertoonen. Maar indien iemand een zondelycke leelyckheyd daar vooren brengt, zy zal hem gheen schoon, maar een leelyck beeld voor oghen stellen. Zo is dan dit tuyghende weten een warachtighe verbeelding eyghender daden.

7. Deze en oordeelt niet vande ghoedheyd of quaadheyd van 'smenschen doen of laten, noch en pryst noch scheldet zulx niet. Neen, dats 'twerck vande oordelende kennisse. Maar valter twyfel of eenigh werck ghedaan is, oock op deze of die wyze, ende uyt zulcke oft uyt een ander meyning ende oorzake, daar van ghetuyght deze verbeeldinghe der voorleden of teghenwoordighe daden inde herdenckenisse of inde ghedachtenisse oprechtelyck. Ende is hier inne verde te ghelooven boven alder menschen tonghen.

8. Zo dat alder menschen onschuldighing haar niet en magh vertroosten, weet zy dat de mensch dat quaad bedreven heeft; zo mede, weet zy dat hyt niet en heeft ghedaan, alder menschen beschuldighen en magh haar gheen wroeghen daar over doen hebben. Dits de conscientie diemen te recht zeyt te wezen duyzent ghetuyghen.

9. Maar al gheheel anders ist met het oordelende weten ofte

ken-4 het gheweten duyzent ghetuyghen verstreckt. Over het gezegde ‘conscientia mille testes’ zie Otto,Sprichwörter der Römer, N 421.

nisse. Want deze en is niet altyd zeker ende oprecht in allen menschen, maar daar teghen in 'tmeerder deel onzeker ende onrecht, 'twelck oock alzo is met haar oordeel. 10. Want zo deze kennisse is, zo is haar oordeel. Deze tuyght niet of eenigh werck gheschiet is dan niet, als d'ander doet, maar oft wel dan qualyck is gheschiet dan niet.

11. Hier mede en bemoeyt haar wederom het voors. tuyghende weten niet altoos, want dit is stom, ja blind, alsmen vraaght of dit of dat doen of laten (dat zy ghetuyght gheschiet te zyn of te gheschieden) ghoed is dan quaad. Want dit weten van 'tghene datter gheschiet of niet en gheeft gheen oordeel, maar alleenlyck ghetuyghnisse, ghelyck wederom oordelende kennisse niet en tuyght watter gheschiet of niet, maar gheeft alleenlyck oordeel wat wel of qualyck gheschiet.

12. Dunckt iemand dat ick hier stelle twee zonderlinghe conscientien of ghewetens, die doolt. Ick stelle hier wel twee zonderlinghe kennissen of wetens van welck d'een niet en is dat d'ander is, doch zyn zy zulckdanigh, dat gheen van beyden op zich zelf alleen een conscientie of gheweten magh wezen, maar dit worden zy te zamen als zy beyde verzamen in een eenigh gheweten.

13. Elck op zich zelf magh wel een weten of kennisse zyn, maar gheenssins een gheweten of conscientie, dats daar twee wetens in een zelve zake over een stemmen, zonder 'twelck gheen t'samenweten, medeweten of gheweten en magh wezen.

14. Want wat voorderet om een conscientie te zyn of een gheweten, dat iemand zekerlyck wete wat hy ghedaan heeft, als hy (ghelyck een onverstandigh kind, dat tusschen rechts ende linx gheen onderscheyd en heeft) daar nevens niet en weet of hy wel dan qualyck daar an heeft ghedaan? Wat helpet wederomme over d'ander zyde dat iemand wel weet wat wel of qualyck is ghedaan in eenighe daad, als hy daar by niet zeker en weet of hy zulx ghedaan heeft dan niet? Magh uyt een dezer beyder wetens of kennissen op zich zelf oock voortkomen een veroordelen of vry spreken? Dat en zal niemand zegghen; nochtans is dit het eyghentlycke werck des ghewetens of conscientie.

15. Maar als deze twee kennissen of wetens te zamen in een verzamen, zo dat iemand zeker weet dat hy eenigh werck heeft ghedaan ende by zulck weten verzelt is de kennisse of het weten dat zulck

werck wel of qualyck is ghedaan, dan is daar eerst inder waarheyd een gheweten of medeweten, 'twelckmen conscientie naamt in latyn. Want alle oordeel bestaat niet in een, maar in twee ghetuyghen, daarom zeyt het spreeck-woord: een tuygh gheen tuygh.

16. Ghelyck nu dit tuyghende weten noodlyck zodanigh moet wezen ende niet anders als des menschen wandel, leven ende wercken zyn, alzo moet mede dit oordelende weten noodlyck zodanigh wezen ende niet anders, als zyn kennisse ende ghevoelen is van ghoed ende quaad.

17. Want zulx alsser ghedaan wordt byden mensche, 'tzy ghoed of quaad, zulx moet dit tuyghende weten noodlyck weten, ende zulx als zyn kennisse verstaat, zulx moet die oordelende kennisse ofte weten noodlyck oordelen voor ghoed ofte voor quaad.

18. Zo hanghet al an des menschen daad ende oordeel. Zyn zyne daden ghoed of quaad, zyn tuyghende weten is oock zulx, ende is zyn kennisse warachtigh of valsch, zyn oordelende weten is oock zulx.

19. Ende hier by zietmen nu datter inden grondt zyn vierreleye voorneemlycke ghedaanten des ghewetens, te weten een ghoed ende een quaad, oock een warachtigh ende een valsch gheweten.

20. Hier zy alle lezer die dueghd-ghierigh is, vermaant tot een andachtighe ende vlytighe naspuering van een warachtigh of valsch oordeel ende ghoede of quade wandel. Want an deze beyde hanghet het wel of qualyck, dats het dueghdlycke of zondighe leven, van een ghoede of quade, oock van een ware of valsche conscientie, ende midsdien van een rustigh ende lustigh, of een moeyelyck ende pynlyck leven, hier inder tyd ende hier na eeuwelyck.

21.21Om die noch wat naackter na vermoghen te verklaren, zo an 'tverstand van dezen boven allen mate vele is gheleghen, zo laat ons hier stellen een vierschare der conscientien of des ghewetens, ende daar doen spreken d'onderzoecker, tuyghen, beklaaghde ende rechter, ende zegghen alzo:

Onderzoecker

22. Zyt ghy, O mensche, al onschuldigh van diefte? Tuyght nu

waar-21 vierschare der conscientien. Coornherts allegorie herinnert eenigszins aan de vergelijking van het geweten met een rechtbank, die wij voor het eerst bij Philo van Alexandrië ontmoeten. Zie Willy Bremi,a.w., S. 52f., 90f.

heyd, ghy, zyn Dadens-weten: heeft deze waard op ghister niet ghestolen ende ghehouden het zwaerd van een zynre ghasten?

Dadens-weten. Ja, hy voorwaar. Onderzoecker.

De diefte blyckt hier onlochbaar. Zegt nu, ghy Heer Rechter, als Oordeelighe kennisse: heeft deze waerd an deze dieflycke daad ghezondight of niet? Oordelighe kennis.

Wie magh daar an twyfelen? Tuyght oock de wet niet uytdruckelyck: Du en zulste niet stelen, ja niet een anders ghoed begheren? Dit heeft deze waerd beyde ghedaan. Het doen teghen de wet is zondighen. Zo heeft dan deze waerd ontwyfelyck ghezondight.

Onderzoecker.

Hola, Heer Rechter, haast zo niet int oordelen, wildy zelf niet tot het zondighen haasten, maar laat ons uyt Dadens-weten vernemen, uyt wat meyning deze diefte is gheschiet. Dadens-weten, zegt ons nu ditte.

Dadens-weten.

De ghast was droncken ende toornigh; hy wilde een ander dood steken ende quam ghelopen om zyn zwaerd. Dit merckte deze waerd. Die ontstalt hem behendelyck om den doodslagh te voorhoeden ende 'tzwaerd zyn ghast 's anderen daaghs weder te gheven. Die was vroegh verreyst zonder 'tzwaerd, meynende dat het verloren was.

Onderzoecker.

Zegt nu, Oordelighe kennisse, nadien diefte zonde is, nadien deze diefte is gheschiet, maar dat niet uyt begheerte van een ander mans ghoed, oock niet om dat zwaerd te behouden, maar om dat den ghast weder te gheven ende om te voorhoeden doodslagh, of dit werck zonde is dan niet?

Oordelighe kennisse.

Ten is gheen zonde noch mesdaad, maar dueghd ende weldaad. 23. Op zodanigher ende derghelycker wyzen ghaat het te wercke in

des ghewetens vierschare, daarmen omzichtlyck ende bescheydelyck oordeelt. Daar heeft elck zyn eyghen wercking, namentlyck het onderzoecken, het tuyghende weten, de tuyghende wet ende die oordelighe kennisse. Ende alzo valt daar het werck van beschuldighen ende ontschuldighen in zaken ten eersten twyfelyck schynende.

24.24Maar in klare zaken, als daar iemand overkent werdt van zyn werxweten dat hy ghestolen heeft uyt begheerten om een anders ghoed te behouden of ander derghelycke zaken, daar verklaart de oordelighe kennisse dat zulx zonde is, ende daar uyt volght een onweder-roepelyck beschuldighen van ghezondight te zyn byden mensche.

25. Zo wederomme daar teghens de werx of dadenstuyghe zeyt, zulck werck van stelen byden mensche noyt ghedaan te wezen of, waart gheschiet (zo ghezeyt is) met bescheydenheyd ten ghoeden eynde, zo werdt de mensche vry ende

onschuldigh gheoordeelt vande oordelende kennisse.

26. Zo zietmen nu dat uyt die t'zamen-voeghinghe van de voors. twee wetens, namentlyck van onze daden ende oordeel, voortkomt het gheheele gheweten, 'twelckmen na 'tghene voors. is niet tonrecht zoude moghen zegghen te wezen een ghewis weten van onze wercken, verzelschapt met een kennisse of die ghoed zyn dan quaad.

27.§27Alzo heeft het gheheele gheweten drie zonderlinghe werckinghen of ampteren, waar af het eerste is dat ghewisse weten 'twelck, ziende op 'tgheen wy ghedaan of niet ghedaan hebben, daar af ontwyfelycke ghetuyghet; het twede, dat het oordeel betuyght of zulck rechtelyck of onrechtelyck ghedaan is ofte magh worden, ende is het derde, dat het oordeel 'tgheen onrechtelyck ghedaan is

be-24 werx-weten het getuigende geweten heet in §22 ‘dadens-weten’. §27 Vgl. ThomasS.Th. Ia

qu. 79 art. 13: Dicitur... conscientia testificari, ligare, vel instigare, vel etiam accusare, vel etiam remordere sive reprehendere ... Uno modo secundum quod recognoscimus aliquid nos fecisse, vel non fecisse ... Et secundum hoc conscientia dicitur testificari. Alio modo applicatur secundum quod per nostram conscientiam iudicamus aliquid esse faciendum, vel non faciendum. Et secundum hoc dicitur conscientia ligare vel instigare. Tertio modo applicatur secundum quod per conscientiam iudicamus, quod aliquid quod est factum, sit benefactum, vel non benefactum. Et secundum hoc conscientia dicitur excusare vel accusare seu remordere.

schuldight ende 'tghene recht ghedaan is verantwoord of ontschuldight.

28. Het eerste is een betuyghnisse of ende hoe het werck gheschiet is dan niet. Het tweede een betuyghing oft wel dan qualyck ghedaan is of (ist noch te doen) een afschricking van 'tquade ende anlocking ten ghoeden, ende is het derde een verdoemen of vryspreken.

29. Dickmaal is hier voor gheroert dat het tuygende weten des ghewetens zeker is, daar om ick 'tzelve oock eyghentlyck weten noeme; maar niet zeker en hebbe ick ghezeyt te wezen alle oordelende weten, daarom icx oock niet eyghentlyck weten, maar eyghentlycker een kennisse noeme. Doch begrype ickse dickmaal beyde onder den ghemeynen name weten, overmids zy beyde, ghezamentlyck een juck draghende, veeltyds ghezamentlyck ghenoemt mosten werden.

30. Hier door zoude iemand moghen meynen (niet jeghenstaande ick in d'onderscheyd tusschen kennisse ende wetenschap my zelf ghenoegh hier van hebbe verklaart hier voor II. Boeck V. Hoofdstuck), dat ick een zelve zake versta by weten ende kennisse. Maar dit en is alzo niet, want ick houde weten voor zodanighen ontwyfelycken kennisse, dat het niet anders en magh zyn dan daar werd gheweten, zulx dat het weten als eenvuldigh zynde ende niet dan op waarheyd ziende niet dolen, oock niemanden bedrieghen en magh.

31. Maar kennisse als alghemeynder wezende magh oock twyfelyck zyn, anders dant schynt. Want zy is niet eenvuldigh of eenreleye, als zo wel op loghen als op waarheyd 't oghe hebbende, ende magh daarom in allen zaken daar zy op loghen ziet, dolen ende bedroghen zynde bedrieghen, niet int ghene daar zy warachtigh, maar int ghene daar zy valsch inne is. Dit zalmen licht aldus mercken.

32. Men neme iemands kennisse zodanigh te zyn, dat zy voor zonde houdt op zekere daghen vleesch te eten. Eens anders kennisse zy zulx, dat zyt niet en houdt voor zonde. Eten zy beyde op zulcken tyd vleesch, d'een zal daarom van zyn gheweten of conscientie veroordeelt werden van ghezondight te hebben, maar d'ander niet. 't Is een zelve werck. Hier in verstaat d'een plat anders dan d'ander. Deze kennisse of dit verstand en magh beyde niet wezen warachtigh. Zo moet ten minsten een van beydens kennisse onwarachtigh zyn ende in zulck oordeel zyns ghewetens, vermids d'onwaarheyd zynre kennissen, dolen.

33.33Dit zaghmen in Socrate ende in zynen wroegher Melite. Deze met zynen anhang hielt de Zonne voor God, maar Socrates hielt die voor een schepsel Gods ende voor gheen God. Hier waren oock twee strydighe kennissen van een zelve Zonne. Alzo oordeelde Melite uyt zulcke zyne kennisse dat Socrates met zyn kennisse de ghemeynte verleyde. Socrates hielt dat hy, volghens zyn kennisse, de ghemeente een nutte waarheyd zeyde.

34. Men neme nu dat Melites zo oprecht zy gheweest (als hy valschelyck voorghaf), dat hy niet uyt hate, maar uyt een ghoede conscientie oft gheweten Socraten moste beklaghen. Daar teghen hielt Socrates kennisse dat hy den volcke moste zegghen, dat gheen schepsel een schepper of God en magh wezen, om henluyden t'haarder zalicheyd recht an te wyzen totten schepper Godt. Wie merckt hier oock niet twee strydighe kennissen? Twee strydighe ghewetens? Hier moste immers mede d'een of d'ander valsch wezen.

35.35Dient ghelieft magh dit wyder met ernst nadencken, want hier an is boven alle maten vele gheleghen. Ghemerckt vele meynen dat het alles oprecht ende waarheyd is dat haarluyder conscientie of gheweten huer betuyght.

36. Deze en mercken niet dat dit deel ghewetens, 'twelck bestaat int oordelen van ghoed ende quaad, ende midsdien inde kennisse, onrecht ende valsch magh zyn, ja moet zyn, als onrecht ende valsch is de kennisse daar op zulck oordeel des ghewetens is ghegrondvestet.

37. Dit komt by ghebreck van onderscheyd tusschen het oordeel des ghewetens van 'tghene ghoed is of quaad, ende tusschen de tuyghnisse des ghewetens van 'tghene geschiet is of niet, ende dat aldus

33 Dit zaghmen ... gheen God. Blijkbaar een gevolgtrekking uit Plato's Apologia 26d: Hoc dico te existimare, nullos esse deos. Amabo, Melite, cur hoc dicis? neque solem neque lunam igitur existimo esse deos, sicuti alii homines existimant. Non per Jovem, iudices.

Quandoquidem solem lapidem esse ait, lunam vero terram (Plato,Opera, Paris. 1578, I p. 26).

35 Ghemerckt ... betuyght. In de Ware Beschrijvinge der Conscientien heet het: ‘Wie en verstaet niet dat alle Conscientien niet te betrouwen en zijn? Dat alle 'tgunt de Conscientie prijst, niet oprecht is? Ende dat niet alleen de Conscientie liegen ende bedriegen mach, maer dat meest alle de menichten der menschen van dese hoerachtighe ende sotte Conscientien ... jammerlick bedrogen, verleyt ende ter hellen gevoert worden? Elckerlijck ... sie wel wackerlick voor hem, dat hy zijn Conscientie (indien die een hoere is) niet al te ghetrou en zy’ (W.W. II 216a).

of alzo, uyt deze of die meyning. In dit laatste is 'tgheweten altyd in allen zeker ende ghewis, maar int eerste niet verder dan als die kennisse, daar uyt het oordeel komt.

38. Weten en is gheen vermoeden. Int vermoeden magh zulck oordeel dolen, maar int weten niet. Zo is dan mede het oordeel, uyt wetende kennisse

voortkomende, altyd zeker, maar meest ist onzeker, alst voortkomt uyt vermoedelycke kennisse. Want deze kennisse magh op loghen ende op waarheyd zien, maar d'ander ziet altyd niet dan op waarheyd alleen.

39. Zo is dan het ghetuyghende weten des ghewetens als een klare spieghel of gheschreven Boeck, daar inne zich de gheschiede wercken altyd met haren oorzaken ende ommestanden laten zien, zo zy nader waarheyd zyn. Maar d'oordelende kennisse is zodanigh als d'oghen zyn daar door zy oordeelt. Zyn die klaar, de kennisse is klaar ende waar. Zyn die duyster, wat kennisse magh daar doch anders zyn dan een duyster, benevelt ende onzeker vermoeden ofte meynen?

40. Het tuyghende weten ziet altyd ende in allen menschen ontwyfelyck wat van elck in zich zelf begheert, ghewilt ende ghedaan werdt. Zaghe nu oock zo ontwyfelyck alder menschen oordelende kennisse wat in al zyn begheren, willen ende doen ghoed of quaad ware, o wekken vromen, oprechten, verstandighen, dueghdlycken wandel zouden wy vernemen in allen menschen! Maar dit valt onmoghelycker om te hopen dan om te wenschen. Tot hier toe zy dan ghezeyt vant gheweten ende van desselfs twee voorneemlyxte eyghenschappen, namentlyck 'tghetuyghen ende oordelen.

V a n w e l l e v e n s k u n s t e

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 163-172)