• No results found

Vande minne of byslapens lust

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 59-65)

1.1De minne werd by velen oock uytghesproken mette naam van liefde, maar dat

oneyghentlyck. Want die ouden oock verstaan hebben byde liefd een reyne, maar byde minne een onkuysche tochte des herten. Dit vintmen inde oude Neerlandsche boecken doorghaans, ende wel uytdruckelyck int oude liedeken vant Klerxken ter scholen, te weten:

Dat heete min wel magh verkouwen, Maar reyne liefd magh niet verghaan.

15 daar icx hadde ghelaten zie hiervóór, Hoofdst. 3 §23.

1 Liedeken vant Klerxken ter scholen zie het lied in het Antwerpsch Liedboek in Horae Belgicae XI (Hannoverae 1855) N. CXII strophe 7 en N. LXIX strophe 3. Zie ook M. Boas:C.A. Boomgaert, een vriend van Coornhert en Spieghel in Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XLIII (1924), blz. 11, 12.

2. Hier mede stemt oock over een d'Overlandsche sprake, want daar het woord minnen, twelck van minne komt, gheen minder schande en is te noemen, dan hier oneerlyck luyden d'alder dorperlyxte woorden diemen opt alder onschamelste magh verhalen inden openbaren bordeelen.

3. Niet dat het werck van wettighe byslapinghe zelf zonde of schande zy, veel minder desselfs name te noemen, maar alle verstandighe menschen verstaan licht dat het naackt benamen van zulck werck, dat meest verzelschapt is met lustich ghevoel, oock inden zinnen brengt een lustighe inbeeldinghe, de welcke als groote ghemeenschappe hebbende met het ghevoelen, int zelve niet veel anders en verstreckt dan een brandende voncke in droogh stroy.

4. Zo veroorzaackt dan d'onkuysche klap onkuysche verbeeldinghe ende deze eenen heeten vlamme inden zinnen. Om twelck te voorhoeden d'ouden d'onkuysche woorden vermyt wilden hebben. Want het onnodigh is datmen een luys zoude zetten inden pelse, overmids die daar van zelfs wel pleghen inne te groeyen.

5. Byde naam minne werd dan eyghentlyck verstaan een heete hertstochte, voortkomende eensdeels uyte rypheyd vande angheboren gheneghentheyd tot voorttelinghe, ende eensdeels uyte bevalligheyd des beminden persoons, tot byslapinghe vande welcke zy is streckende.

6. Het byslapen in zich zelfs, gheschiedende na 'tbehoren, is een natuyrlyck werck, ghelyck hongherigh eten ende dorstigh drincken, ende mitsdien zo weynigh als deze wercken quaad of zonde. Maar desselfs mesbruyck, als oock 'tmesbruyck in eten of drincken, maackt het byslapen zondigh ende quaad.

7. Recht ist ghebruyck ende tgheschiet behoorlyck, als het voortkomt uyter naturen zelf ende als het streckt tot zynen rechten ende behoorlycken eynde, te weten tot voorttelinghe. Want dan werd ghevolght die schickinghe der naturen ende in haar den Schepper der naturen zelve.

8. Maar als deze minne haren oorsprong neemt uyt een verbeeldelyck dencken of herdencken vande luste, des byslapens speelghenoot, ofte oock uyt nieus ghierigheyd van met een ander dant behoort die lust te ghenieten, zo is zy voorwaar onrecht ende oock schadelyck.

rechte, die welcke is een anporrende natuurlyke gheneghenheyd, ende vermids zy streckt tot een onrecht eynde, dat is een begheerte om met schendinghe van een ghoede persone of met veronghelycken van zyn ghade zyn heete lust te koelen.

10.10Oock is deze minne schadelyck, wanneer hare onmatighe ende heete

vierigheyd, buyten anporringhe der naturen, de nature zelve overweldight, uytmerghelt, veronghelyckt ende krenckt. Daarom men deze minne te recht wel magh heten een blinde begheerlyckheyd, maar gheenssins liefde. Want deze is altyd zo wys als kuysch, zo hier na ghezeyt zal werden.

11.§11Dit is oock voormaals wel ghemerckt by eenighe welziende Heydenen. Deze zeyden vele luyder echt te wezen een eerbare hoerderije. Zy meynden de ghene die tot huere huysvrouwen inne ghaan, niet om kinderen te winnen, maar om 'tghevoelen alleenlyck van een snel lydende luste. Ende zeker, als ment wel nadenckt, wat is zulck gheyl man doch anders dan een overspeelder zynre zelfs huysvrouwen?

12.12Teghen deze schadelycke minne is raad, zo om haar te voorkomen daar zy

noch niet en is, als om haar ghantselyck te verjaghen daar zy nu al is. Men voorkomtse met weghneminghe vande ledigheyd (des duyvels oorkussen), want minnen is der ledigher onlede.

13.§13Der ghedachten molen drayt onophoudelyck. Werpt daar inne ghoede terwe, zy zal ghoed meel malen. Maar werpt ghy daar inne het kaf der schilderijen vande naackte Venus, wat magh zy anders malen dan vierighe onkuyschheyd, brandende begheerten ende heete minne?

10 hier na zie Hoofdst. 7.

§11 Hetzelfde uitvoeriger inDuyvels wet swaar (ao

1564;W.W. I 241bvlg.). Ook daar beroept Coornhert zich op ‘eenige verstandige Heydenen’. Volgens Van der Meer,a.w., blz. 65 vlg., zijn hiermee bedoeld de philosoof Sextius en Seneca, beiden geciteerd door Hieronymus. Dit citaat kan Coornhert ook gelezen hebben bij Lod. Caelius Rhodiginus,Lectionum antiquarum ll. XXX, Bas. 1550, p. 620 (twee aanhalingen uit ‘Coelius’ in Duyvels wet swaar, W.W. I 244c).

12 Men voorkomtse ... onlede vgl. hierna, VI. 3. 32. (blz. 405).

§13 Vgl.Korte Berichtinghe vander ghedachten waarneminghe (1568): ‘der gedachten molen drayet onophoudelijck, ende die gheen edele tarwe en heeft daar inne te werpen, die werpt kaf daar inne, ende sy maackt hem stof, windt ende ydelheyt’ (W.W. I 190b).

14.1414Wederstaat haar beghinsel int wortelen, wildy niet dat die verderflycke vruchten in u herte wassen. Zetse uyt uwen zinne, maackt verbond met uwen oghen

ghedachten, dat zy op des meyskens onschamelheyd niet en dencken. Wildy u niet branden, speelt niet met deze gloeyende kolen. Deze lust en wilt niet anschouwen van voren, daar zy smekelycken lacht, maar van achteren, daar zy doodelycken byt. Daar zuldy vernemen hare pynlycke staertjoffers, namentlyck het spade berou, wroeghende zonde, verfoeyelyke schande met die knaghende straffinghe.

15. Maar is deze hoere nu al ter herberghen ontfanghen, zo moetmenze opt spoedelyxte daar uyt dryven. Hier toe voordert voorneemlyck andachtighe waarneming op tghene zy belooft int ankomen ende op tgheen zy gheeft int scheyden. Dit zal doen verstaan dat huer beloften lust zyn, maar hare ghiften verdriet ende pyne.

16. Want daar zy belooft een tonne wyns en gheeft zy gheen pynte, maar wel een toelast azyns, ja doodlyck venyns. Met hope van begheertens verkryghen komt zy an, maar met verlies van ruste, vryheyd ende vrueghde ghaat zy wech. Die eens anders herte beloofde in onzen handen te leveren, berooft ons van ons herte, dat zy in een anders boeyens verstrickt. Ende op hope van over een vrouken te ghebieden, maackt zy den zotten minnaar een dienstbare slave van een brooddroncken wyfken.

17.17Eyndlyck, daar deze bedriechlycke minne belooft een vrolyck, ghenuchlyck ende wenschelyck leven, gheeft zy niet dan een droevigh, verdrietelyck ende ellendigh sterven. Dit weten zy diet

ver-14 maackt verbond ... dencken vgl. Job 31:1.

14 Deze lust ... byt cf. Er. Apophth., Opp. IV 339 C: Idem (Aristoteles) admonebat ut voluptates contemplemur non venientes sed abeuntes, hoc est, non a fronte, sed a tergo. Venientes enim fucata specie blandiuntur, abeuntes autem paenitentiam ac dolorem relinquunt. 17 Deze wackere ... vertellen. In 1564 schreef Coornhert: ‘wil ick, als eenen die langhe in Venus

legher ghedient hebbe, sonder hare soudye (dat my nu van gantscher zielen lief is) oyt ghenoten te hebben, een weynigh seggen vande manyeren haarder soldaten, opdat de Jeucht die rasende slavernye verstaande, deses helschen Goddinnen valscheyt mercken, ende der versochten raadt tot hunluyder baat teghen heure sinlijckheyt volgende, in verstandigher vrijheydt ghenyeten moghen’ (W.W. I 242d).

zocht hebben, die nu uyten droom van deze valsche minne ontwaackt zyn ende die zich niet meer in haren slape van die pynlycke nachtmerrije en laten beryden. Deze wackere, maar niet die slapers, moghen haren lastighen dienst met waarheyd vertellen. Och, of d'onwyze jueght zulcker luyden verzocht verstand boven eyghen lusten gheloofde, hoe wel zoudet huer bekomen!

18. Wat valt lichter dan zynen vyand, overmids tquaad dat hy ons doet, te haten? Nu en meyne ick niet dat eenigh uyterlyck vyand eenen anderen meer quaads magh andoen, dan deze vyandlyke minne huer dienaren andoet. Zo moet het oock licht vallen voor den ghenen die zulx te recht verstaat, deze vyandlycke minne met hert ende zinne vyandlyck te haten. Vallet oock zwaar of lastigh, diemen vyandlyck haat te verlaten, te verdryven, ja te vernielen?

19.1919Hier met meynde ick van d'onzuyvere Venus te ghaan tot die zuyvere liefde. Maar want ick ghedachtigh werde een rym, by my voormaals uyt een vanden ouden vertaalt, die zo stichtelyck als

19 een rym ... vertaalt vrij naar Ovidius Metam. V 365sqq.

‘Arma manusque meae, mea, nate, potentia, dixit, illa, quibus superas omnes, cape tela, Cupido, inque dei pectus celeres molire sagittas, cui triplicis cessit fortuna novissima regni! Tu superos ipsumque Iovem, tu numina ponti victa domas ipsumque, regit qui numina ponti: Tartara quid cessant? cur non matrisque tuumque imperium profers? agitur pars tertia mundi! et tamen in caelo, quae iam patientia nostra est, spernimur, ac mecum vires minuuntur Amoris. Pallada nonne vides iaculatricemque Dianam abscessisse mihi? Cereris quoque filia virgo, si patiemur, erit; nam spes affectat easdem. at tu, pro socio, si qua est ea gratia, regno iunge deam patruo’. dixit Venus; ille pharetram solvit et abitrio matris de mille sagittis

unam seposuit, sed qua nee acutior ulla

nec minus incerta est nec quae magis audiat arcum, oppositoquo genu curvavit flexile cornum

inque cor hamata percussit harundine Ditem.

19 voormaals Coornherts eerste ‘vertaling’, welke van die uit 1586 nogal verschilt, vindt men in W.W. III 497vgl.

lustelyck uytbeeldt, dat ledighheyd de voedster ende naarstigheyd de vernielster is vande onkuysche minne, hebbe ick my niet moghen onthouden, de zelve hier te stellen, wezende een ghesprake tusschen Venus ende Cupido.

20. Venus

Hoe komt het by Cupido, kind van minnen, Nadien ghy al de goden kondt verwinnen, Oock my, u moeder, niet en spaart uyt jonste, Dat ghy Minerva in rusten stil laat zitten? Derft daar u koker schut? u fackel hitten?

U hand een boogh? U lust wel schietens kunste? 21. Cupido

Minerva ontzie ick moer, ter ghoeder trouwen. Want zy is streng en ernstlyck van anschouwen, Oock manlyck, dapper, fier in al haar wezen. Ghenake ick haar met myn ghespannen boghe, Zy schrickt my zulx door haar omzichtigh oghe, Dat my ontvallen boogh en pyl uyt vrezen. 22. Venus

Is Mars niet vreeslyck? zegt doch boefken eerloos? Noch wondt en temt ghy hen en maackt hen weerloos. Cupido

Hy lockt my zelf met kussen en met licken.

Maar Pallas kuysch ghezicht hout scherpe wachte. Verschyn ick haar maar met een heet ghedachte, Huer woorden straf doen my vervaarlyck schricken. 23.

By Jovem, zeyt zy, komdy my beneven, Ick neem dy flux met dezen spiets het leven, Verschuer en werp dy diep int doncker noorden. Dan ziet zy fel, en schudt zo yselycken

Tslang-harigh hoofd Meduse afgryselycken, Dat ick met beven vluchte, uyt anxt vant moorden. 24. Venus

Dat ghy Minerva ontziet dus zeer is wonder En niet en acht op Jovis schrickigh donder. Maar hoe zydy de Musen altyd sparigh? Wat spaardy daar u pylkens zoet-venynigh? Of hebben zy oock oghen fel doorschynigh

25. Cupido

Dees maaghden moet ick (moeder) eer bewyzen Om tkuysch ghelaat, zeer zedigh waard om pryzen. Oock rust tot gheender tyd huer vlyt en vroedheyd. Altyd heeft zinghens lust haar hert bezeten. Des ick my dick by haar lang moet vergheten, Ghelockt door haar ghezangs zo lieve zoetheyd. 26. Venus

Laat die ghespaart zyn om huer zoete zeden. Waarom laat ghy Diana dan met vreden? Cupido

Die ziet op ander zinlickheyden lustigh Om hirten snel en hinden te belaghen, Te vanghen, schieten of met brax te jaghen; Tot gheender stond en is zy leegh of rustigh. 27

Zy zwerft als blixem over bergh en dalen Zo rasch, dat ickse niet en magh behalen. Myn vlercken, pyl en boogh zyn daar te traghe. Maar wel tref ick den meester vant wel schieten, Huer broer, hem doe ick dick myn vruegd verdrieten Doort lieflyck leed, van lusts begheerde plaghe.

Sevenste hoofdstuck

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 59-65)