• No results found

Waarom moeten we duurzaamheid en levenskwaliteit gescheiden

3 Duurzaamheid en kwaliteit van leven

3.2 Waarom moeten we duurzaamheid en levenskwaliteit gescheiden

gescheiden houden?

Wij hebben drie argumenten waarom duurzaamheid en levenskwaliteit uit elkaar gehouden moeten worden die we hieronder in onderlinge samenhang bespreken: (1) het is raadzaam om aansluiting te zoeken bij het nog steeds maatgevende duurzaamheidsbegrip van Brundtland en Solow, (2) men kan recht doen aan maatschappelijke interdependenties in het individuele welbevinden, ook als duurzaamheid en levenskwaliteit constitutief onafhankelijk zijn. Ten slotte (3) er ontstaat onvermijdelijk willekeur wanneer men duurzaamheidseisen in een maatstaf voor de kwaliteit van het leven van individuen wil incorporeren, zeker wanneer die eisen ook op de mondiale verdeling van hulpbronnen betrekking hebben.

In de mondiaal gerichte formuleringen van de Brundlandt-commissie en van Robert Solow wordt de behoeftebevrediging of levensstandaard van de huidige generatie aan beperkingen gebonden ten behoeve van de behoeftebevrediging of levensstandaard van (een keten van) volgende generaties. Dit zijn morele beperkingen. In een heel enge betekenis gaat het daarbij om de moraal van overleving, om te doen wat bijdraagt aan het voortbestaan van de

menselijke soort. In een bredere betekenis komen daar vanzelfsprekend ook overwegingen van intergenerationele rechtvaardigheid bij – dan gaat het om een afweging van billijkheid (fairness) van het huidige niveau van behoeftebevrediging tegen het niveau dat later

waarschijnlijk bereikbaar zal zijn, voor zover dit van onze generatie afhangt en gegeven wat er redelijkerwijs valt te voorzien. Nu zal niemand die deze begrippen gebruikt willen beweren dat het mensen onverschillig laat of hun kinderen, kleinkinderen en zo verder de toekomst in, zullen kunnen beschikken over voldoende schoon water, een menu van hoogwaardige

consumptiegoederen en de tijd om daarvan te profiteren, een vreedzame en aangename leefomgeving, cultureel erfgoed en stukken ongerepte natuur. Integendeel, juist omdat dit alles mensen raakt (al is dat ongetwijfeld in zeer verschillende mate), is er reden om waarden

van duurzaamheid onder de aandacht te brengen en deze beleidsmatig te preciseren in doelstellingen en programma’s.

Maar daarvoor is het niet nodig om ervan uit te gaan dat de levensstandaard die wij op dit moment aan de bovengenoemde dingen ontlenen afhangt van de mate waarin toekomstige soortgenoten toegang tot die dingen hebben. Het is ook onjuist. Onze redenen om de behoeftebevrediging van mensen later veilig te stellen zijn niet gelegen in de eventuele vermindering van ons vermogen om bevrediging te ontlenen aan de middelen waar we nu over beschikken, als en zodra we beseffen dat dit ten koste van mensen later gaat. Het is eerder omgekeerd: voor zover we dat laatste beseffen – en het ook nog betreuren – kan dat vermogen achteruitgaan. Dit betekent niet dat onze levensstandaard door deze

interdependentie is gedaald, het betekent dat ons het plezier van een niet-duurzaam niveau van levensstandaard enigszins wordt ontnomen als we nadenken over wat er ‘na de

zondvloed’ met de anderen aan de hand zal zijn en we ons in hun situatie inleven. Kortom, in de standaardopvatting over wat duurzaamheid betekent – intergenerationele waarborg van levensstandaard – zijn duurzaamheid en levenstandaard constitutief onafhankelijk. De standaardopvatting doet bovendien een beroep op een morele

interdependentie tussen mensen in deze en de volgende generaties, een interdependentie die uiteraard alleen door de mensen van de huidige generatie kan worden ervaren. Als we met de standaardopvatting aansluiting willen houden – en dit lijkt ons raadzaam –, dan zouden we ervoor moeten waken om duurzaamheid en kwaliteit van leven begripsmatig in elkaar te schuiven. Hiermee hebben we argumenten (1) en (2) in eerste aanleg behandeld.

Het is misschien nog belangrijker om duurzaamheid en het onderwerp van duurzaamheid conceptueel gescheiden te houden in deze studie, waarin we te maken hebben met een nationaal gericht concept van duurzaamheid. Dit brengt ons op argument (3). In de eerste plaats moeten we nu rekening houden met internationale randvoorwaarden – de ‘mensen elders’ doen hun intrede. In de tweede plaats is het onderwerp van duurzaamheid niet de levensstandaard, maar de ‘kwaliteit van leven’, een open begrip dat op vele manieren kan worden ingevuld zoals we in hoofdstukken 4 tot en met 6 zullen tonen. Het is wel een begrip dat op het niveau van het individu gedefinieerd moet kunnen worden, niet louter op dat van de groep of de gehele samenleving, zoals bij de levensstandaard soms wel het geval is, en zoals ook het geval is voor de Index of Sustainable Economic Welfare. Door de toevoeging van internationale aan intergenerationele principes van een billijke of rechtvaardige verdeling ontstaat een grote diversiteit van mogelijke normatieve restricties waaraan mensen in de Nederlandse samenleving gehouden zouden kunnen worden in het kader van duurzaamheid. Over die restricties bestaan de nodige politieke en levensbeschouwelijke meningsverschillen waar men niet zomaar overheen kan stappen. Dit betekent dat onduidelijk is welke set van intergenerationele en internationale randvoorwaarden men zou moeten opnemen in een concept van ‘duurzaamheid in de levenskwaliteit’, afgezien van de vraag in hoeverre

individuele Nederlanders zich persoonlijk aangesproken voelen door de normatieve strekking van bepaalde randvoorwaarden, en nog daargelaten welke feitelijke consequenties ze eraan

zouden willen verbinden. Wil men willekeur vermijden, dan is het daarom alleen al beter om eisen van duurzaamheid niet in een concept van levenskwaliteit te verweven.

Nogmaals stellen we dat dit ook niet nodig is wanneer men rekening wil houden met de lotsverbondenheid of aandacht wil vragen voor een morele kijk op verdelingsvraagstukken. De internationale beginselen van duurzaamheid die we in paragraaf 2.2 hebben aangestipt, houden in dat Nederlanders goede morele redenen kunnen zien om zo nodig genoegen te nemen met een lager niveau van hun levenskwaliteit. Neem het beginsel dat extreme armoede in de wereld moet worden bestreden omdat dit onverenigbaar is met een goed leven voor de armen, hoe men het goede leven ook opvat. Wanneer men de toestand van extreme armoede elders verdisconteert in de levenskwaliteit van Nederlanders, dan is het net alsof iemand die het beginsel van armoedebestrijding onderschrijft dit eigenlijk doet om de eigen kwaliteit van leven in stand te houden. Zoals we hierboven opmerkten is dat een miskenning van het motief, want het gaat die persoon er juist om mee te werken aan een moreel verdedigbare verdeling van levenskwaliteit in een ruimere kring van mensen. Natuurlijk, het kan ook heel goed zijn dat men in Nederland extreme armoede in de wereld wil bestrijden om redenen van verlicht eigenbelang, bijvoorbeeld omdat er wordt gevreesd voor politieke instabiliteit en terrorisme wanneer de armoede niet wordt teruggedrongen, met economische terugslagen en vermindering van levenskwaliteit in eigen land als mogelijk gevolg. Maar ook dan is er geen reden om indicatoren van extreme armoede in de wereld op nemen in een maatstaf van de levenskwaliteit in Nederland. Er is daarentegen wel een reden om internationale

armoedebestrijding deel uit te laten maken van duurzaamheidseisen die onder de doelstelling van continueerbaarheid in het hier en nu vallen, in plaats van (uitsluitend) onder

randvoorwaarden van mondiale rechtvaardigheid.

Onafhankelijk van hoe men de kwaliteit van leven conceptueel invult, zijn er dus tal van restricties denkbaar op de productie, consumptie en de sociale instituties die nodig zijn om een gewenst niveau van kwaliteit van leven in het eigen land te bereiken. Over zulke

restricties moet men serieus kunnen spreken zonder net te doen alsof ze ingegeven zijn door een zorg om de eigen kwaliteit van leven. Een concept van ‘duurzaamheid in kwaliteit van leven’ nodigt uit tot deze misvatting.

Dit geldt overigens ook voor eisen van duurzaamheid waarin het niet zozeer gaat om de internationale verdeling, maar om behoud van collectieve hulpbronnen, zoals de ecologische waarde van biodiversiteit. Zoals Neumayer stelt ten aanzien van natuurlijke hulpbronnen in het algemeen, valt te verdedigen dat men in metingen van levenskwaliteit alleen rekening houdt met ecologische dimensies die aanwijsbaar van belang zijn voor de huidige generatie, zoals schone lucht, onvervuilde bodem en zwemwater, en vrijwaring tegen geluidsoverlast van luchthavens of snelwegen. Men kan zich dan afvragen of indicatoren van biodiversiteit in de kwaliteit van leven moeten worden meegenomen, of dat ze beter kunnen worden gebruikt om te meten in hoeverre er voldaan is aan ecologische randvoorwaarden van duurzaamheid. Biodiversiteit kan worden beschouwd als een niet regenereerbaar deel van het natuurlijke erfgoed en mogelijk ook in sommige gevallen als een ecologische stabiliteitsconditie. Maar het kan toch best zijn dat de kwaliteit van leven van de huidige generatie niet wezenlijk

afneemt wanneer de biodiversiteit in de komende 25 jaar achteruitgaat. De internationale afspraken tot bescherming van biodiversiteit waaraan Nederland is gebonden, zijn, als wij ons niet vergissen, dan ook niet zozeer gemotiveerd door de zorg voor het welzijn of de

levenskwaliteit van de huidige generatie in de wereld, maar op het bereikbare welzijn of de potentiële levenskwaliteit verderop in de toekomst.

Bij een beleid van duurzaamheid gaat het er dus om de restricties te formuleren waarvoor een maatschappelijk draagvlak in stand kan worden gehouden op basis van een heldere discussie. In een democratisch bestel is het uiteindelijk aan de overheid om de randvoorwaarden ten behoeve van mensen elders en later te formuleren zodat de kiezers zich er over kunnen uitspreken in het licht van een wetenschappelijke analyse en een politiek debat over de eventuele gedragsaanpassingen die deze randvoorwaarden vergen. Zoals in paragraaf 2.3 betoogd kan daar voor het MNP een taak liggen. Die taak zal er niet gemakkelijker op worden als men duurzaamheid en kwaliteit van leven in een enkel concept vermengt. Met dit standpunt sluiten we de onderzoeksvraag van dit hoofdstuk af en gaan we over naar het centrale probleem van deze studie. We beginnen met een overzicht van de verschillende benaderingen van kwaliteit van leven die men in de literatuur tegenkomt en zullen

voornamelijk één daarvan, de capability-benadering, verder uitwerken. Nadat dit is gedaan (in de hoofdstukken 8 tot en met 10), kunnen we de verhouding tussen duurzaamheid en kwaliteit van leven nog iets specifieker analyseren (in hoofdstuk 11).