• No results found

12 De rol van pluralisme

12.1 Verschil in waarden en zijnsoordelen

Een algemeen uitgangspunt in de methodiek van de Duurzaamheidsverkenning is dat het niet zinvol is om de vraag naar hoe het in Nederland gesteld is met duurzaamheid te willen beantwoorden op basis van een uniform stelsel van normen en waarden aangaande

duurzaamheid en een zuiver wetenschappelijke analyse van de restricties op middelen die aan duurzame ontwikkeling worden gesteld. In de Duurzaamheidsverkenning wordt om deze reden veel aandacht besteed aan de wijze waarop het bestaande pluralisme van waarden en zijnsoordelen onder Nederlanders doorwerkt in hun opvattingen over duurzaamheid en in hun visie op de kwaliteit van het leven. In deze paragraaf schetsen we kort de achtergrond van de nadruk op pluralisme in het denken over duurzaamheid, alvorens we in de volgende paragraaf suggesties doen over de wijze waarop verschillende visies op een duurzame kwaliteit van leven onder de bevolking kunnen worden onderzocht.

Waarom wordt er zoveel aandacht besteed aan het bestaan van die verschillende visies in het onderzoek naar duurzaamheid? Voor de beantwoording van deze vraag is het goed om te kijken naar een richtinggevend rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het

Regeringsbeleid uit 1994, getiteld Duurzame risico’s: een blijvend gegeven (WRR, 1994). Dit rapport spreekt ernstige twijfels uit over de mogelijkheid om normatieve eisen van duurzaamheid – bijvoorbeeld het veiligstellen van een bepaald niveau van

behoeftebevrediging voor de volgende generatie – eenduidig te vertalen in objectieve vereisten op ecologisch en economisch terrein. De raad verzet zich vooral tegen heersende veronderstellingen in het Nederlandse milieubeleid dat de bestuurlijke en instrumentele aspecten van zulk beleid kunnen worden gebaseerd op een wetenschappelijk vaststelbaar draagvermogen van het milieu, een draagvermogen dat ten behoeve van duurzame

ontwikkeling in stand zou moeten worden gehouden. Om dat te bereiken zou het milieubeleid randvoorwaarden moeten formuleren, waaruit voor nader aan te wijzen actoren in

verschillende beleidssectoren kwantitatieve gedragsdoelstellingen afgeleid worden. Inderdaad is de architectuur van de Nederlandse milieubeleidsplannen op deze gedachte gebaseerd en zijn hieruit ook doelstellingen afgeleid waaraan de Nederlandse consumenten in hun rol van burgers worden aangesproken met behulp van een sociaal instrumentarium van morele overreding en voorlichting (zie Pellikaan en Van der Veen, 2002: hoofdstuk 2).

Maar in het rapport uit 1994 meent de Raad dat de kennis over milieu-ontwikkelingen, en de invloed van het menselijk handelen daarop, ontoereikend is om het draagvermogen van het milieu te kunnen vaststellen en daaruit de voor duurzame ontwikkeling noodzakelijke

gedragsveranderingen af te leiden. (WRR, 1994: 20). Waar het de raad ook om gaat is dat de kennis die verondersteld wordt voor de hantering van het beleidsschema draagvermogen- randvoorwaarden-gedrag niet alleen ontoereikend is, maar ook dat de beschikbare kennis die voorhanden is om dit schema handen en voeten te geven doorschoten is met niet nader getoetste feitelijke vooronderstellingen en met normatieve elementen, bijvoorbeeld over de mate van technologische vernieuwing of de aanvaardbaarheid van geschatte milieurisico’s. Daarnaast bestaan er ook verschillende opvattingen over de mogelijkheden tot

gedragsverandering in de samenleving ten behoeve van duurzame ontwikkeling, en

verschillende meningen over de kosten van zulke gedragsveranderingen. Die opvattingen zijn betwistbaar en zitten vaak verborgen in de hantering van wetenschappelijke analyses over de milieuproblematiek door beleidsmakers.

In de visie van de raad moeten we erkennen dat beleidskennis ten behoeve van duurzame ontwikkeling steeds onzekerder wordt. We moeten ook erkennen dat de status van die kennis ten principale maatschappelijk omstreden is, omdat ze altijd is verbonden met divergerende waarden, percepties en denkconstructies die hoogstens een intersubjectieve basis van

instemming genieten, maar nooit objectief geldend gemaakt kunnen worden. Wat men echter wel kan zien, zo meent de raad, is dat er zowel in de wetenschap als in beleidskringen en in de samenleving als geheel een aantal systematisch verschillende patronen van waarden en zijnsoordelen zijn te onderscheiden die elk een eigen handelingsperspectief vormen op de problematiek van duurzaamheid en de door beleid te bewerken gedragsaanpassingen.

Het rapport werkt vervolgens een viertal zeer gestyleerde handelingsperspectieven uit. Daarin worden aan de kant van de productie twee opties onderscheiden: p1 ‘aanpassen van

productiewijzen’ versus p2 ‘verandering van de aard van productiewijzen’ terwijl aan de kant van de consumptie de opties gaan om voortzetting van een ‘hoog niveau’ (c1) dan wel een ‘laag niveau’ (c2). Zo ontstaan de handelingsperspectieven Benutten (p1c1), Beheren (p2c1), Sparen (p1c2) respectievelijk Behoeden (p2c2). Elk van deze vier perspectieven is te zien als de uitkomst van een min of meer beredeneerd en min of meer feitelijk ondersteund verhaal met eigen beleidsimplicaties. In het onderzoek naar duurzame ontwikkeling kan men de perspectieven naast elkaar leggen en de implicaties ervan vergelijken met behulp van scenario’s, zowel voor het beleid als geheel als voor onderscheiden beleidssectoren, zoals energievoorziening, waterhuishouding of voedselvoorziening. De hoop en verwachting is dat men hierdoor over de verschillende perspectieven heen systematisch van elkaar kan leren, terwijl ook de mogelijkheden om gemeenschappelijke beleidsopties te onderkennen op een bredere informatiebasis toe zullen nemen. De keerzijde is wel dat de beleidsaanbevelingen die uit dit proces voortkomen een sterk voorwaardelijk karakter krijgen, maar de raad ziet dat niet als een nadeel.

Met deze nieuwe systematiek van duurzaamheidsonderzoek komt het pluralisme van

opvattingen centraal te staan. In de aanpak van de Duurzaamheidsverkenning is dit eveneens het geval, en zelfs nog meer dan bij de WRR. Dat heeft te maken met drie verschillen ten opzichte van de lijn die de WRR heeft gevolgd. Ten eerste gaat het in de verkenningen van het MNP om een breder begrip van duurzame ontwikkeling, dat zich niet uitsluitend beperkt

tot milieuproblemen, maar zich uitstrekt tot een ruim stel voorwaarden voor de continueerbaarheid van levenskwaliteit. Ten tweede wordt een poging gedaan om handelingsperspectieven op duurzaamheid in samenhang met de kwaliteit van leven empirisch te funderen, dit in tegenstelling tot de louter conceptuele constructie van de vier WRR-perspectieven op duurzaamheid die hierboven werd besproken. Ten derde is er nog een analytisch verschil met de methode van de WRR, want de constructie van de perspectieven op duurzaamheid waarop beleidsscenario’s gebaseerd kunnen worden vereist twee

opeenvolgende empirische stappen, die als volgt verlopen.

In de Duurzaamheidverkenning wordt het pluralisme van waarden en zijnsoordelen eerst in kaart gebracht met een typologie van (onderling samenhangende) waardeoriëntaties en wereldbeelden, die door het MNP in meervoudige onderzoeksronden is uitgetest in survey- onderzoek. De denkconstructie die aan de wereldbeelden ten grondslag ligt is daarbij bepalend. Deze constructie behelst dat respondenten er verschillende complexen van

opvattingen op na houden die gegroepeerd zijn langs twee assen, een horizontale verdelings- as die de mate van oriëntatie op ‘solidariteit’ of juist op ‘efficiëntie’ weergeeft en een verticale verwevings-as die de mate van oriëntatie op mondiale of juist op regionale (nationale of lokale) sociale samenhangen representeert. Zo ontstaan vier algemene

handelingsperspectieven - dit zijn de wereldbeelden – die respectievelijk als Mondiale Markt, Veilige Regio, Mondiale Solidariteit en Zorgzame Regio worden getypeerd. Dit is de eerste empirische stap in de opzet van de Duurzaamheidsverkenning.

De tweede stap houdt in dat uit de vier wereldbeelden vier corresponderende, maar veel specifiekere handelingsperspectieven worden afgeleid. Deze perspectieven zijn bedoeld om de verschillende opvattingen in kaart te brengen die onder Nederlanders leven over

duurzaamheid in samenhang met kwaliteit van leven. Men gebruikt daarvoor een survey- instrument dat bestaat uit vragen over het relatieve belang dat mensen hechten aan de oplossing van een groot aantal maatschappelijke vraagstukken op een groslijst. De

maatschappelijke vraagstukken waar het om gaat betreffen zaken als ozonlaag, broeikaseffect of energiegebruik/voorraaduitputting die men gemakkelijk kan plaatsen in de systematiek van de WRR. Maar de groslijst is veel breder, want het gaat ook om economische issues zoals pensioenen, staatsschuld, werkloosheid of collectieve lastendruk, om culturele vraagstukken zoals ‘allochtonen’ en om items die verwijzen naar mondiale rechtvaardigheidsproblemen: honger, armoede en mensenrechten. De respondenten wordt gevraagd de items op de groslijst te rangschikken naar urgentie, waarbij urgentere items vraagstukken zijn waarmee nu en in de toekomst meer rekening moet worden gehouden.

De antwoorden op deze survey-vragen geven in feite een indruk van verschillen in

opvattingen over ‘duurzaamheid in kwaliteit van leven’, waarbij volgens het Methoderapport ‘kwaliteit van leven’ impliciet wordt gedefinieerd als de mate waarin mensen vinden dat er voortgang is bij het aanpakken van de maatschappelijke vraagstukken die zij in het bijzonder van belang achten. De twee empirische stappen worden vervolgens met elkaar verbonden door met statistische criteria de relatie te leggen tussen rangordes van vraagstukken en scores op wereldbeelden/waardeoriëntaties. Men vindt langs deze weg systematische verschillen in

de rangordening van maatschappelijke vraagstukken van respondenten, naar gelang het wereldbeeld dat ze aanhangen. Op deze wijze wordt pluralisme van opvattingen dienstbaar gemaakt door het MNP in de beleidstheorie over duurzaamheid die onder meer met het rapport van de WRR zijn intrede heeft gedaan.