• No results found

6 De capability-benadering

6.3 Functionings of capabilities?

In de vorige paragraaf gaven wij twee redenen waarom de kwaliteit van leven zich volgens de capability-benadering in de eerste plaats op capabilities moet richten in plaats van op

gerealiseerde functionings. Enerzijds is er Sens tweevoudige normatieve argument dat de overheid niet moet bepalen hoe de mensen hun leven moeten leiden, en dat

handelingsbekwame volwassenen verantwoordelijkheid dragen voor hun eigen leven. Anderzijds is er de ontologische reden dat kwaliteit van leven in elk geval ten dele wordt ervaren als een samenstel van capabilities, zoals uit Grewals studie bleek.

Er zijn echter net zo goed ontologische gronden om in een concept van levenskwaliteit de aandacht niet uitsluitend op capabilities te richten. Zo argumenteert Fleurbaey (2006) dat, hoewel mensen intrinsieke waarde hechten aan het beschikken over de mogelijkheden tot

15 De beschrijving die volgt, is ten dele gebaseerd op het gepubliceerde artikel en ten dele op correspondentie met Jo Coase

functioneren op terreinen die ze belangrijk vinden, hieruit niet mag worden geconcludeerd dat het functioneren zelf geen intrinsieke waarde heeft. Het zou wel heel vreemd zijn dat mensen bijvoorbeeld waarde hechten aan mogelijkheden om toneel te spelen (de capability), maar zich niet zouden kunnen voorstellen dat ze – misschien in een andere levensloop dan hun eigenlijke – in toneelspel vervulling vinden. Onderzoek dat de intrinsieke waarde van capabilities voor het leven aan het licht brengt, sluit dan ook helemaal niet uit dat het daadwerkelijk functioneren eveneens intrinsieke waarde heeft. Dit is van belang, omdat het tweevoudig normatieve argument van Sen ten gunste van capabilities verkeerd kan worden uitgelegd. Volgens Fleurbaey moet men dit liberale argument niet simplistisch interpreteren als het idee ‘… that taking account of freedom requires adopting the capability metric and dropping any concern for achievements.’ (2006: 308, onze cursivering). Wij stemmen in met deze belangrijke kanttekening. Maar daarnaast merken we op dat er een aantal goede redenen zijn om het daadwerkelijk functioneren van mensen te willen meten als onderdeel van een operationalisering van capabilities. Men kan zich dus op functionings richten, in plaats van telkens te proberen om capabilities te meten, wat uiteraard veel moeilijker is. Het kan ook aanbeveling verdienen om beide te doen. Wij bespreken de voornaamste redenen hiervoor in deze paragraaf.

Ten eerste is een focus op functionings verdedigbaar bij vergelijking van ongelijkheden tussen groepen: als groepen systematisch verschillen in hun bereikte functioningsniveaus dan kan men hieruit afleiden dat de leden van die groepen klaarblijkelijk niet over dezelfde capabilities beschikten, tenzij er plausibele redenen bestaan waarom ze systematisch andere keuzes zouden maken (Robeyns, 2003). Dit is een voorbeeld van hoe men met informatie over functionings probeert informatie over capabilities af te leiden. Het bezwaar van deze indirecte methode is dat geen rekening wordt gehouden met de spreiding rond het

groepsgemiddelde, met individuen dus die wensen en een levensstijl hebben die niet

overeenkomt met die van ‘hun groep’ (Cookson, 2005a: 820-821). De indirecte methode kan dus alleen maar voor bepaalde onderzoeksvragen worden gebruikt en is in ieder geval een naastbeste oplossing.

Ten tweede is het meten van functionings het meest aangewezen voor studies over de

kwaliteit van leven waarin het beschikken over mogelijkheden er minder toe doet. Zo ligt het voor de hand om de functionings van jonge kinderen centraal te stellen als men een indruk wil krijgen van hun levenskwaliteit, zoals Shelley Phipps (2002) deed voor Canada,

Noorwegen en de VS. De principiële argumenten die voor capabilities pleiten, wegen minder zwaar in het geval van jonge kinderen. Kinderen overzien hun mogelijkheden niet zo goed en hebben nog maar een beperkte verantwoordelijkheid voor hun gerealiseerde welzijn.

Daarnaast is relatief duidelijk wat (vooral kleine) kinderen nodig hebben om een hoge kwaliteit van leven te hebben in termen van functioneren.

Ten derde zijn capabilities, net als andere concepten van mogelijkheden of kansen (option sets of opportunity sets) onderhevig aan interdependenties. We noemen eerst de samenhangen tussen capability-niveaus die voortkomen uit de beslissingen van een individu om

hulpbronnen – waaronder tijd en geld – ofwel inzetten in het capability-domein van zorg, ofwel in de domeinen van recreatie of arbeid. Wanneer de omvang van capabilities in deze domeinen sterk afhangt van dezelfde hulpbronnen kan men in veel gevallen aannemen dat het individu ervoor kiest om deze aan te wenden met het oog op de diverse functionings die hij of zij daadwerkelijk wil realiseren, na een afwegingsproces. Dit betekent dat men capabilities dan zou kunnen meten over rivaliserende domeinen heen, door de functionings te meten die in elk ervan zijn bereikt. Zoals we zullen zien in hoofdstuk 9, zijn hieraan problemen verbonden, maar het verschijnsel van optimalisering van gemeenschappelijke schaarse hulpbronnen is een belangrijke reden om functionings centraal te stellen in een

operationalisering. Het voordeel hiervan is natuurlijk ook dat men zodoende de blik richt op de mogelijkheden waaraan mensen in feite de hoogste waarde toekennen.

Daarbij komt ook dat capabilities, weer net als elke verzameling van opties, ook in sterke mate worden bepaald door interacties tussen personen. Zo kunnen twee ouders elk voor zich de mogelijkheid hebben om een zware baan te kiezen die onverenigbaar is met een minimale zorg voor kinderen, maar het is onmogelijk voor beide ouders om dit te doen. Bij het meten van de capability tot functioneren in betaalde arbeid kan men dus niet simpelweg volstaan met het opsommen van openstaande mogelijkheden, maar moet men onderscheid maken tussen mogelijkheden waarvan de realiseerbaarheid al dan niet afhangt van het gedrag van andere mensen. Als het gedrag van die andere mensen behoort tot hun legitieme sfeer van vrijheid, dan zijn de daadwerkelijk uitoefenbare capabilities van afzonderlijke individuen in een relatie van onderlinge afhankelijkheid tot op zekere hoogte onbepaald. Ook dit kan een argument zijn waarom we beter direct de gerealiseerde functionings-niveaus kunnen meten (Basu 1987, Basu en López-Calva, te verschijnen). Men kan ook de keuze tussen functioning en capability oplossen op een conceptuele manier, door ‘verfijnde functionings’ te meten (Sen 1987: 36-37, Fleurbaey, 2006). Dit zijn functionings die zo zijn beschreven dat het beschikken over alternatieve keuzemogelijkheden onderdeel uitmaakt van de activiteit zelf, zoals bijvoorbeeld vasten of ‘opteren voor een deeltijdbaan’. Een andere oplossing is om niet alleen de functioning te meten, maar de mogelijkheid tot het maken van de keuze daarnaast ook mee te nemen in de meting (Stewart, 1995; Fleurbaey, 2002). In de Nederlandse context kan men bijvoorbeeld bij het meten van iemands arbeidsparticipatie vragen in hoeverre de effectieve keuze om een bepaald aantal uren te werken beïnvloed werd door de aan- of afwezigheid van randvoorwaarden (zoals kinderopvang), de voorkeuren van de werkgever of de arbeidssituatie van een partner.

Een laatste en zuiver praktische reden om functionings te meten in plaats van capabilities, is dat er grenzen zijn aan wat men van respondenten kan verwachten in een enquête.

Enquêtevragen die informatie trachten te verzamelen over capabilities in plaats van

functionings zijn doorgaans langer en moeilijker, of er moeten voor het verzamelen van één indicator meer vragen gesteld worden. Zo wordt in de British Household Panel Survey (BHPS) aan respondenten niet alleen gevraagd of ze op vakantie gaan, nieuwe in plaats van tweedehands kleren kopen, hun vrienden of familie eens in de maand uitnodigen thuis

(enzovoort), maar wordt er aan de respondenten die ‘nee’ antwoorden de bijkomende vraag gesteld of ze dat wel zouden willen, maar het zich niet kunnen veroorloven.16

Door die tweeledige opbouw krijgt men drie categorieën respondenten: zij die de functioning gerealiseerd hebben, zij die de functioning niet gerealiseerd hebben omdat ze de capability niet hebben, en zij die de functioning niet gerealiseerd hebben maar daar wel de mogelijkheid toe hadden. Men zou echter het risico van lagere responsratio moeten afwegen tegenover het theoretische argument dat we zo mogelijk informatie willen verzamelen over reële

mogelijkheden en niet zozeer over de keuzes die mensen gemaakt hebben.

We concluderen dat specifieke studies naar domeinen van levenskwaliteit zich soms beter kunnen concentreren op functionings dan op capabilities. Dit is op de bovengenoemde gronden zelfs vrij vaak zo. Toch is er geen algemene regel die blind kan worden toegepast en blijft het steeds noodzakelijk om een beredeneerde beslissing te nemen. Wij komen op deze afwegingen nog terug in hoofdstuk 9, waarin we de operationalisering van capabilities nader beschouwen.