• No results found

b Happiness: een ‘omvattende’ indicator van levenskwaliteit?

Veenhoven beroept zich ook op zijn eerder genoemde artikel, om te laten zien dat de mogelijkheden om kwaliteit van leven met subjectieve levensvoldoening (geluk) te meten onvoldoende uit de verf komen in het rapport. Het argument in Four Qualities of Life is dat kwaliteit van leven goed kan worden gemeten met geluk, zonder kwaliteit van leven gelijk te stellen aan geluk. Volgens Veenhoven miskennen wij dit punt in paragraaf 5.4.4. Wij denken dat ook dit verwijt geen doel treft. Natuurlijk ontkennen wij niet dat een meting van

leven zou kunnen meten. Er zijn immers vele ‘correlates of happiness’ waaraan men desgewenst een zelfstandige betekenis voor de kwaliteit van het leven kan toekennen. Wat wij in paragraaf 5.4.4 beweerden was iets anders, namelijk dat de subjectieve benadering het geluk (gemeten met vragen naar levensvoldoening) als maat voor de kwaliteit van leven ontologisch vooropstelt en andere facetten van deze kwaliteit slechts instrumenteel waardeert, namelijk voor zover deze de levensvoldoening bevorderen. De relevante vraag is nu of wij dit inderdaad verkeerd zien. Om de lezer dat te laten beoordelen laten we Veenhoven aan het woord in een concluderende hoofdstuk van het artikel onder het kopje ‘Why There is Most in Happiness’:

‘... happiness is both a merit in itself and indicative of good life-chances. Subjective happiness implies two things: firstly that the minimal conditions for humans thriving are apparently met, secondly that the fit between opportunities and capacities must be sufficient. Hence happiness says more about the quality of life-chances than the sum scores do.’ (Four Qualities of Life, 33)

Hier staat nu precies wat wij hebben bedoeld. Wat er wordt gemeten is het ontologisch geprivilegieerde aspect van levenskwaliteit (‘a merit in itself’), terwijl nog twee andere aspecten die in Veenhovens classificatie een rol spelen, namelijk ‘livability’ and ‘life-ability’ dan in de empirie worden meegenomen, voor zover zij aan het geluk bijdragen. In zijn commentaar laat Veenhoven dit ook goed uitkomen waar hij zegt dat resources en

capabilities er slechts ‘toe doen’ of ‘goed zijn’ wanneer ze de subjectieve levensvoldoening van een mens ondersteunen door het bieden van leefbare omgevingsvoorwaarden en van individuele vermogens die een adequaat functioneren in die omgeving mogelijk maken. Wat doorslaggevend is, is dat ‘geluk indicatief is voor hoe goed iemand gedijt’. Hieruit blijkt duidelijk dat Veenhoven aan capabilities noch aan resources een intrinsieke waarde (merit in itself) toekent. Het is daarom ook begrijpelijk dat Veenhoven niet veel ziet in een poging om scores op verschillende hulpbronnen en/of capabilities te aggregeren op basis van methoden die onafhankelijk zijn van subjectieve levensvoldoening. Deze aspecten van levenskwaliteit hebben met andere woorden geen zelfstandige betekenis voor hem, anders dan hun

instrumentele relatie tot geluk. Dat anderen daar wel betekenis aan hechten is dan mooi meegenomen.

Zoals in het rapport is gesteld zijn wij wat betreft de capabilities een andere mening toegedaan. Wij zouden eerder zeggen dat de kwaliteit van het leven vooral ligt in het adequaat functioneren van een mens in zijn omgeving, waarbij zowel de mogelijkheden tot functioneren als de door de mens gekozen activiteiten in verschillende domeinen een rol spelen. In deze formulering zit onontkoombaar een subjectief element van (weloverwogen) keuze opgesloten, waarop wij meermalen hebben gewezen in het rapport. Capabilities zijn met andere woorden objectieve verzamelingen van mogelijkheden, maar ‘functionings’ worden door het individu gekozen op basis van subjectieve afwegingen. Wij zouden daarom ook verwachten dat mensen die op een goede maat voor capability-kwaliteit hoog scoren veelal tevreden zullen zijn met hun leven, indien zij niet door sociale factoren worden belemmerd om hun eigen keuzes te maken. Dit is ook de reden waarom wij hebben

geadviseerd om ‘… metingen van levenskwaliteit die op andere benaderingen berusten waar mogelijk te vergelijken met scores van levensvoldoening, maar zonder deze laatste te

verheffen tot het doorslaggevende criterium van validiteit.’ (zie hierboven, p. 53). Met deze opmerkingen willen we Boersema’s stelling dat de capability-benadering

ontoelaatbare objectiviteit pretendeert nuanceren. Maar we komen hiermee misschien ook in de buurt van zijn suggestie dat een complementaire aanpak in het conceptualiseren en meten van levenskwaliteit wenselijk zou zijn. Wij hebben namelijk nergens in het rapport ontkend dat subjectieve levensvoldoening en gevoelens van ‘goed gedijen’ op zichzelf van waarde zijn. Het lokaliseren van de ‘kwaliteit van leven’ in de manier van, en de mogelijkheden tot, menselijk functioneren betekent niet dat het affectieve resultaat daarvan – geluk dan wel frustratie – geen waarde zou kunnen hebben. Waar wij ons tegen keren is het utilitaristische reductionisme. Wij zijn het dan ook eens met Amartya Sen, die eveneens erkent dat geluk intrinsiek waardevol is, maar tevens stelt: ‘Happiness, … has “evidential” merit in being, typically, related to our successes and failures in life. This is so even though happiness is not the only thing we seek or have reason to seek.’28

Wil men echter recht kunnen doen aan het complementaire gezichtspunt waarvoor Boersema aandacht vraagt, dan zal het toch eerst nodig zijn om een benadering van kwaliteit van leven uit te werken die onafhankelijk is van het subjectieve welbevinden. Dit is wat wij in het rapport hebben geprobeerd.

F.1.c Happiness van het individu en de bruikbaarheid voor