• No results found

Capabilities en de SCP-leefsituatie-index

Hoewel Sen een mooi raamwerk geeft om kwaliteit van leven te beschrijven, biedt hij geen eenduidig overzicht van de domeinen waaruit een index van kwaliteit van leven zou moeten bestaan. Het rapport van het MNP beveelt dan ook aan om verder te gaan met pogingen die zijn ondernomen in de literatuur om de domeinen te benoemen. Het benoemen van domeinen is een probleem dat niet alleen speelt bij de capability-benadering maar ook bij andere

indices, zoals de SCP leefsituatie-index. Vaak is er echter wel overeenstemming dat

indicatoren uit meerdere levensdomeinen deel moeten uitmaken van een meting van kwaliteit van leven. Verder blijkt dat verschillende indices, hoewel soms vanuit andere uitgangspunten, voor een belangrijk deel uitkomen op dezelfde domeinen, zoals gezondheid, huisvesting, aard van de vrijetijdsbesteding en aard van sociale relaties (zie ook Hagerty et al., 2001). Hier ligt ook een punt van overeenkomst tussen de benadering van het SCP en de capability-

benadering: beide gaan er van uit dat kwaliteit van leven bestaat uit een combinatie van verschillende domeinen, waarvan bovendien de keuze in grote lijnen gelijk is. Maar er zijn ook verschillen.

Een belangrijk verschil tussen de SCP leefsituatie-index en de capability-benadering is de plek van de individuele keuze. De capability-benadering richt zich op indicatoren die aan de keuze vooraf gaan (de mogelijkheden om die keuze te kunnen maken), terwijl bij het SCP de indicatoren betrekking hebben op reeds gemaakte keuzes. De keuze van het SCP is ingegeven door beleidsoverwegingen. Die zullen moeten worden verdisconteerd in het stelsel van indicatoren, wil de leefsituatie-index zijn signalerende en beleidsevaluerende functie vervullen (SCP, 2001: p10). Sociaal beleid beperkt zich in de meeste verzorgingsstaten niet tot het bieden van mogelijkheden aan mensen; het formuleert ook doelstellingen in termen van gerealiseerde levenskansen. Zo biedt in Nederland de overheid burgers niet alleen een gelijke kans op passende huisvesting, maar stelt zij (indirect) burgers ook een kwalitatief goede en betaalbare woning ter beschikking. De overheid reguleert daartoe het aanbod van (betaalbare) woningen en verschaft via de individuele huursubsidie aan huishoudens extra financiële middelen (SCP, 2001: p7). Daarnaast richt de overheid zich met haar beleid ook expliciet op de keuzes die mensen maken: ze vindt het van belang dat mensen sporten, een theater bezoeken of maatschappelijk participeren. Dit wordt het meest duidelijk als de

overheid subsidies verleent (zoals bij culturele instellingen) of voorzieningen in het leven roept. De veronderstelling daarbij is dat deze activiteiten het individuele en collectieve welzijn bevorderen. Daaraan gekoppeld treedt de overheid ondersteunend op om maatschappelijke achterstanden te voorkomen; en waar die ontstaan, compenseert de

overheid deze zoveel mogelijk. Daarmee is ook het gerealiseerde welzijn een onderdeel van sociaal beleid. Om die reden is het voor de SCP leefsituatie-index positief als mensen sporten, vrijwilligerswerk verrichten, gezond zijn en goed wonen. Iemand die er voor kiest niet te sporten zal (ceteris paribus) een minder goede leefsituatie hebben dan iemand die er voor kiest wel te sporten.

Het MNP-rapport worstelt met de keuze tussen ‘mogelijkheden of daadwerkelijk

functioneren’: ‘Op het meest algemene niveau verdienen capabilities wellicht de voorkeur, omdat ze geen idee van het goede leven opdringen en ruimte laten voor persoonlijke verantwoordelijkheid voor hoe men de kansen die men krijgt effectief benut. Daar staat tegenover dat mensen natuurlijk niet alleen waardering toekennen aan de mogelijkheden die ze hebben om te functioneren, maar zeker ook aan hetgeen ze daadwerkelijk “doen en zijn” door een keuze te maken uit die mogelijkheden.’ (MNP, 2006: p76/77) Daarmee is, in ieder geval deels, ook het meten van functionings van belang. En dat deze afweging niet altijd alleen door individuen zelf kan of moet worden vastgesteld erkent het rapport ook: ‘Een zekere mate van paternalisme op de terreinen van scholing en arbeid kan gerechtvaardigd zijn als duidelijk is hoe belangrijk het halen van zulke minimumniveaus is voor de handhaving van functioneringsmogelijkheden in deze en andere capability-domeinen in de nabije

toekomst’ (MNP, 2006: p78). Verder vermeldt het MNP-rapport een pragmatische reden om soms met functionings te werken in plaats van met capabilities: functionings zijn nu eenmaal beter te meten.

Wanneer het capability-concept op deze manier verwatert, ontstaat haast vanzelf een situatie die vergelijkbaar is met die van de leefsituatie-index, waarin nagenoeg alle opgenomen indicatoren gezien kunnen worden als functionings, zoals het MNP-rapport terecht constateert (MNP, 2006: p120).

De concrete keuze van zowel indicatoren als domeinen is ook bij het SCP aan discussie onderhevig en kan dan ook, in de woorden van het MNP-rapport ‘in de vraag worden gesteld’ (MNP, 2006: p117). De vraag of de juiste indicatoren zijn opgenomen wordt bij voortduring gesteld. De index die het SCP tegenwoordig gebruikt verschilt op vele vlakken van de index uit 1974, zowel wat betreft domeinen, indicatoren als de wijze van aggregatie (zie voor een uitgebreid overzicht Boelhouwer en Stoop, 1999). Het MNP-rapport levert met het voorbeeld van autodeelsystemen, die naast autobezit zouden moeten worden opgenomen, een

waardevolle bijdrage die zeker valt te overwegen.

Discussie over de indicatoren is, evenals discussie over de domeinen, een belangrijk onderdeel van het proces van meten van kwaliteit van leven. Daarbij moet echter bedacht worden dat welhaast elke set indicatoren discussie oproept: waarom deze wel en andere niet? Dat is nog meer het geval als het doel is om met een beperkte set indicatoren een breed terrein te beschrijven. Bovendien is bij een instrument dat door de tijd heen een rol wil spelen

de vergelijkbaarheid in de tijd van belang: het te vaak en te veel wisselen van indicatoren of domeinen betekent dat die vergelijkbaarheid verloren gaat.