• No results found

Collectieve hulpbronnen: de publieke sector

Onder de collectieve hulpbronnen die naast de democratische achtergrondkenmerken een rol spelen kan men twee categorieën onderscheiden: de publieke voorzieningen en het sociale kapitaal dat in de burgerlijke maatschappij (de civil society) wordt voortgebracht als resultaat van vrijwillige interacties in een veelvormigheid van verenigingen. Deze laatste hulpbron wordt besproken in hoofdstuk A.4. Publieke goederen zoals prijs- en inkomensstabilisatie, defensie, veiligheid, ruimtelijke infrastructuur, onderwijs, sociale zekerheid,

gezondheidszorg, ontwikkelingshulp en milieubescherming zijn hulpbronnen die op twee manieren de levenskwaliteit beïnvloeden. Ze scheppen voorwaarden voor de verwerving van individuele hulpbronnen (directe overdrachten) en ze zijn een gemeenschappelijke bron van ‘inkomen in natura’ dat mensen op diverse terreinen in staat stelt om hun leven beter te leiden, hoe ze hun leven ook vorm willen geven. Het spreekt vanzelf dat niet iedereen evenveel van, en van dezelfde, publieke goederen profiteert. Bovendien zijn sommige publieke goederen gericht op voorwaarden voor de bereikbare levenskwaliteit van mensen buiten Nederland (bijvoorbeeld ontwikkelingshulp) of op de waarborg van voorwaarden voor de kwaliteit van leven in de toekomst (onderdelen van milieubeleid en ruimtelijk beleid). Dergelijke elementen van de publieke voorzieningen zijn daarom gericht op de

randvoorwaarden van duurzame levenskwaliteit, zoals in paragraaf 2.2 is betoogd.

Natuurlijk legt de financiering van de publieke goederen met belastingen of overheidsschuld beslag op individuele hulpbronnen, direct (inkomen en vermogen) dan wel indirect (vrije tijd). In Nederland worden de zeer talrijke afwegingen tussen individuele hulpbronnen en ‘profijt van de overheid’ en ook de afwegingen over de vormgeving en toegang tot dit ‘profijt’ gemaakt door het begrotingsproces van een democratisch bestel. Procedureel beschouwd zijn de uitkomsten van het begrotingsproces een gegeven dat moet worden aanvaard, ook al is het mogelijk dat de levenskwaliteit van velen of zelfs allen gebaat zou kunnen zijn met een andere omvang van de publieke sector en/of een andere samenstelling van de mix van publieke goederen. Voor een hulpbronnenindex heeft dit tot gevolg dat de prestaties van de publieke sector, zoals ze feitelijk tot stand zijn gekomen, moeten meetellen als voorwaarden voor de kwaliteit van leven, ongeacht de vraag of die kwaliteit eventueel nog verbeterd had kunnen worden door een andere allocatie.

De volgende vraag is nu hoe de prestaties van de publieke sector gemeten zouden moeten worden: in termen van de euro’s besteed aan hun voortbrenging (financieel beslag aan de input-kant) of in termen van prestatie-indicatoren waarmee de output van de publieke middelen wordt gemeten? Dit hangt af van het doel van de hulpbronnenindex, waaruit we moeten afleiden welke mate van desaggregatie naar onderdelen van de publieke sector het meest wenselijk is. Wij hebben over deze vraag niet diep nagedacht, omdat het idee om een hulpbronnenindex te concipiëren in dit stadium van onze opdracht aan de zijlijn staat. Wel willen wij hier de volgende suggesties doen.

Binnen het kader van deze opdracht, waarin juist een ‘duurzame’ kwaliteit van leven om aandacht vraagt, lijkt het ons van belang om onder de collectieve hulpbronnen van de index een zelfstandig domein ‘milieukwaliteit’ op te nemen, waarin prestatie-indicatoren worden opgenomen die betrekking hebben op de mate waarin de huidige Nederlandse bevolking is verzekerd van een aantal oncontroversiële milieuwaarden die geacht worden bij te dragen aan een ieders levenskwaliteit in het ‘hier en nu’ (zie paragraaf 2.2). Dit zullen vooral indicatoren zijn voor de kwaliteit van lucht, water en bodem, maar het is ook denkbaar dat indicatoren worden toegevoegd die van belang zijn voor de auditieve en visueel-ruimtelijke aspecten van de leefomgeving. Als de hulpbronnenbenadering die wij hier tot nu toe schetsen aanspreekt, dan is dit een aspect waarover de experts van het MNP zich nader over moeten beraden. Een van de vragen die wij dan willen stellen is of het mogelijk is om indicatoren te ontwikkelen die per regio of per (beroeps)groep verschillend zijn, om aldus rekening te kunnen houden met verschillen in de milieukwaliteit binnen Nederland.

Voor wat betreft de rest van de publieke sector zouden wij ons kunnen voorstellen dat de bijdrage aan kwaliteit van leven wordt gemeten aan de input-kant. Dit houdt in dat naast de milieukwaliteit als (bijzonder saillante) collectieve hulpbron een financiële indicator wordt opgenomen die het beslag van de publieke voorzieningen exclusief kosten van

milieubescherming tot uiting brengt als percentage van het nationaal inkomen, dit laatste om dubbeltellingen te voorkomen. Laten we dit domein van de index aanduiden als ‘publieke voorzieningen’. De gedachte is dat het niveau van publieke voorzieningen positief

samenhangt met de kwaliteit van het leven, waarbij geen onderscheid tussen individuen of groepen van Nederlanders wordt gemaakt: iedereen profiteert in dezelfde mate. (Van deze simplificatie kan in de indexconstructie worden afgeweken als daarvoor goede redenen zijn.) Bij het punt van de milieukwaliteit maken we nog de volgende kanttekening. In deze studie hebben wij ervoor gepleit om het op zichzelf nog vage begrip ‘duurzame kwaliteit van leven’ te preciseren. Daarbij maakten we onderscheid tussen ‘duurzaamheid van kwaliteit van leven en ‘duurzaamheid in kwaliteit van leven’. Wij hebben in hoofdstuk 3 beredeneerd waarom wij van mening zijn dat het eerste perspectief op de verhouding tussen kwaliteit van leven en eisen van duurzaamheid te prefereren is boven het tweede. Voor de bovenstaande suggestie volgt hieruit dat in het domein van de milieukwaliteit alleen indicatoren opgenomen worden die de kwaliteit van het leven van de huidige generatie van de Nederlandse bevolking bevorderen (in het ‘hier en nu’ dus). De inspanningen van de publieke sector in het milieubeleid dat specifiek is gericht op duurzame ontwikkeling ten behoeve van volgende

generaties zou dan ondergebracht worden onder de ‘publieke voorzieningen’ die daarop betrekking hebben. Hetzelfde zou moeten gelden voor publieke overdrachten en kosten van regelgeving die de levenskwaliteit van mensen buiten Nederland moeten waarborgen op basis van verplichtingen die de overheid is aangegaan. Dit betekent dat we bij het percentage publieke voorzieningen in het nationaal inkomen dat als collectieve indicator geldt voor de levenskwaliteit van alle Nederlanders niet alleen de kosten van milieubescherming aftrekken in de teller van deze breuk, maar ook de kosten die gemoeid zijn met het implementeren van randvoorwaarden van duurzaamheid jegens mensen elders en later.