• No results found

Tot slot van ons overzicht van de drie benaderingen van levenskwaliteit willen we zo

duidelijk mogelijk samenvatten hoe ze zich tot elkaar verhouden. Figuur 7.1 geeft de causale verbanden tussen de drie benaderingen weer.

----keuze--- functionings

hulpbronnen capabilities subjectief

welzijn

Figuur 7.1 De richting van causale relaties tussen hulpbronnen, capabilities en subjectief welzijn.

De hulpbronnenbenadering stelt dat de ‘kwaliteit van leven’ is wat mensen met hun

hulpbronnen doen, maar dat vragen naar de inhoud van de levenskwaliteit geen legitieme taak is van de overheid omdat deze zich neutraal moet opstellen over de divergerende opvattingen die mensen hebben over het goede leven. De overheid dient zich te beperken tot het

verzekeren van toegang tot collectieve hulpbronnen en beschikkingsmacht over individuele hulpbronnen, en mag haar eigen visie over het goede gebruik daarvan niet opdringen. De capabilitybenadering stelt dat de hulpbronnen weliswaar belangrijke inputs zijn voor de kwaliteit van leven, maar dat de kwaliteit van leven zelf in de capabilities en functionings van de individuen is gelegen. In tegenstelling tot het terughoudende liberalisme, dat blijft staan bij het identificeren van hulpbronnen als ‘middelen voor meervoudige doeleinden’, meent de capability- benadering dat een debat over de algemene en specifieke mogelijkheden om het leven gestalte te geven wel degelijk binnen het terrein van legitiem overheidshandelen ligt. De subjectieve welzijnsbenadering stemt in met de stelling dat hulpbronnen middelen zijn voor meervoudige doeleinden, maar meent daarentegen dat de enige neutrale maatstaf om te kunnen beoordelen in hoeverre mensen die doeleinden realiseren hun tevredenheid is, ofwel alleen met het leven als geheel (Veenhoven) ofwel tevens op specifieke deeldomeinen die met de algehele levensvoldoening in verband staan (Van Praag en Ferrer-i-Carbonell).

Vandaar dat de subjectieve benadering de levenskwaliteit lokaliseert aan het eindpunt van het causale schema in Figuur 7.1, en ook meent dat de overheid de taak heeft om ‘happiness’ of ‘life-satisfaction’ te bevorderen. De capability-benadering beschouwt op ontologische

gronden het subjectieve welzijn juist niet als de ultieme maat voor de kwaliteit van het leven, maar veeleer als een bijproduct daarvan. In het schema worden zowel capabilities en

functionings als ook het subjectieve welzijn als outputs van middelen beschouwd. Er zijn echter twee verschillen. Ten eerste zijn de capabilities en de functionings intersubjectief

benoembare outputs waarover debat en discussiemogelijk is, terwijl geluk, levensvoldoening of tevredenheid zuiver subjectieve outputs zijn.18 En ten tweede zijn deze subjectieve outputs zelf een gevolg van outputs die betrekking hebben op het (kunnen) functioneren.

Hierbij moet men bedenken dat capabilities – de reële mogelijkheden om te functioneren als zodanig – een sterk effect kunnen hebben op levensvoldoening, ongeacht het welbevinden dat mensen ontlenen aan hun eigenlijke functioneren. Ook de wetenschap dat ze van bepaalde mogelijkheden zijn verzekerd kan hun geluk positief beïnvloeden. Zo waarderen vele inwoners van steden met een uitgebreid historisch erfgoed en cultureel aanbod de

mogelijkheid dat ze hiervan kunnen genieten, ook als ze in feite een teruggetrokken leven leiden en er nooit gebruik van maken. Een ander voorbeeld is het domein van politieke capabilities. Frey en Stutzer (2005) tonen dat mogelijkheden tot directe politieke participatie in Zwitserse dorpen en steden de levensvoldoening positief beïnvloeden, onafhankelijk van de mate van participatie. Ook dat illustreert de bovenste helft van het causale schema, waarin de (voor Zwitserland specifieke) formele democratische rechten op gemeentelijk niveau de hulpbron is die mogelijkheden tot participeren biedt. De aanwezigheid van die mogelijkheden leidt vervolgens tot subjectief welzijn, nog los van de keuze die burgers maken om hun tijd te verdelen over politieke deelname of andere activiteiten waaraan ze levensvoldoening kunnen ontlenen. De capability-benadering maakt duidelijk dat de causale relaties tussen

hulpbronnen en subjectief welbevinden langs verschillende lijnen verlopen. Ook wanneer men liever kiest voor een subjectieve benadering van kwaliteit van leven kan het dus van belang zijn om naar capabilities en functionings te kijken. Hetzelfde geldt als men liever het accent wil leggen op hulpbronnen. Om goed te kunnen argumenteren waarom bijvoorbeeld politieke burgerrechten of cultureel erfgoed opgenomen moeten worden in een lijst van hulpbronnen voor de kwaliteit van leven is empirisch onderzoek naar het welbevinden dat mensen ontlenen aan het gebruik van die hulpbronnen uiteindelijk toch onontbeerlijk. De capabilities en functionings in het schema zijn dan een nuttige schakel in dat onderzoek. In dit overzicht hebben wij van drie benaderingen onderzocht waar ze de kwaliteit van leven lokaliseren in het bovenstaande schema en in hoeverre ze geschikt zijn om als theoretische basis te dienen voor een beleidsrelevante maatstaf voor kwaliteit van leven. Het schema toont dat de drie benaderingen nauw zijn verbonden omdat capabilities hulpbronnen als input nodig hebben, terwijl ze uiteindelijk tot subjectief welzijn leiden. Het is duidelijk dat een

beredeneerde keuze voor een van de drie benaderingen een keuze is over waar men het zwaartepunt wil leggen. Kiest men voor de capability-benadering, dan wordt de kwaliteit van leven beschouwd als een tussenstation in het traject van hulpbronnen naar subjectief welzijn, of zoals de politieke filosoof Gerald Cohen het uitdrukt, als ‘midfare derived from resources, rather than preference satisfaction or welfare’ (Cohen, 1993).

18

We nemen hier afstand van het causale schema dat in Hagerty et al. (2001: 79-81) werd voorgesteld als een theoretische structuur die alle kwaliteit-van-levenindexen zouden moeten gebruiken, omdat het schema geen ruimte biedt voor functionings en capabilities en niet erkent dat capabilities en functionings ook outputs zijn.

Als we alle voor- en nadelen van de verschillende benaderingen op een rij zetten, komen wij tot de conclusie dat op theoretische gronden de capability-benadering te verkiezen is als fundament voor een maatstaf van levenskwaliteit. Daarbij moet bedacht worden dat de empirische invulling van de capability-benadering in een index voor de kwaliteit van leven nog in de kinderschoenen staat. Het kan zijn dat na verder onderzoek nadelen van een dergelijke index aan het licht zullen komen die nu onvoldoende te overzien zijn. In deze opdracht kunnen wij de constructie van een capability-index niet uitwerken, te meer omdat de volgende hoofdstukken duidelijk zullen maken dat hier heel wat bij komt kijken. Wat wij kunnen doen is een basis geven waarop een dergelijk project opgezet zou kunnen worden.