• No results found

Mogelijkheden of daadwerkelijk functioneren?

9 Conceptuele keuzes bij de operationalisering van capability-domeinen

9.4 Mogelijkheden of daadwerkelijk functioneren?

In 6.3 bespraken we de argumenten om in de capability-benadering ofwel gerealiseerde functionings, ofwel capabilities te meten, ofwel een combinatie van beide. Op het meest algemene niveau verdienen capabilities wellicht de voorkeur, omdat ze geen idee van het

goede leven opdringen en ruimte laten voor persoonlijke verantwoordelijkheid voor hoe men de kansen die men krijgt effectief benut. Daar staat tegenover dat mensen natuurlijk niet alleen waardering toekennen aan de mogelijkheden die ze hebben om te functioneren, maar zeker ook aan hetgeen ze daadwerkelijk ‘doen en zijn’ door een keuze te maken uit die mogelijkheden. De vraag of we in toegepast capability-onderzoek functionings dan wel capabilities moeten bestuderen moet daarom bij elke toepassing opnieuw bekeken worden. Enerzijds omdat er voor elke toepassing andere theoretische argumenten relevant zijn; anderzijds bestaan er ook pragmatische argumenten, zoals verdedigbare vereenvoudigingen, beleidsrelevantie, empirische beperkingen, het reduceren van de kosten van het onderzoek, enzovoort.

In deze paragraaf denken we hierover verder na. Een overweging die in 6.3 werd genoemd is dat voor sommige capabilities het gerealiseerde niveau van functioneren de bovengrens aangeeft van de capability (Robeyns, 2003). Dit geldt vooral voor functionings waarvan men redelijkerwijze kan aannemen dat iedereen ze maximaal zou willen realiseren. Een andere overweging om functionings te meten in plaats van capabilities heeft te maken met de eigen verantwoordelijkheid. Het kan zijn dat de vraag of iemand verantwoordelijkheid draagt voor het eigen functioneren te zware empirische eisen stelt of dat men het uit normatief of politiek oogpunt niet relevant vindt te onderzoeken in hoeverre de verantwoordelijkheidskwestie speelt. Gezondheid is een voorbeeld waarbij deze overwegingen spelen: vrijwel iedereen wil gezond zijn en bij ziektes of lichamelijke beperkingen is meestal niet eenduidig vast te stellen of deze veroorzaakt zijn door gedrag waarvoor men moreel of juridisch verantwoordelijk gesteld kan worden. Voor dergelijke domeinen geldt dat als ze niet sterk rivaliserend zijn, we voldoende informatie hebben indien we de niveaus van het individuele functioneren kennen. Een afzonderlijk gezichtspunt ten gunste van functionings komt voort uit de sterk

rivaliserende capabilities die in de vorige paragraaf ter sprake kwamen. Zoals in 6.3 werd gezegd is het idee dat als mensen in staat zijn hun schaarse inputs naar eigen inzicht te verdelen over die domeinen – dit vereist een hoge mate van tijdsautonomie – ze er meestal voor zullen kiezen om de inputs optimaal aan te wenden, dat wil zeggen in domeinen waar een hoger niveau van het functioneren wordt gewenst en ten koste van domeinen waar het gewenste niveau onder het maximaal bereikbare niveau ligt. Dit is een reden om in empirisch onderzoek naar capabilities in rivaliserende domeinen af te gaan op de vector van

gerealiseerde functionings als maat voor de hele capability-set, tenzij er duidelijke

aanwijzingen zijn dat de tijdsautonomie van mensen sterk is ingeperkt. In dat geval kan het nodig zijn om na te gaan in hoeverre mensen hun tijd anders zouden willen indelen dan ze in feite doen. Men kan hiervoor gebruikmaken van bestaand onderzoek naar tijdsallocatie. Er kan dan reden zijn om een correctiefactor aan te brengen. Op die manier wordt de mate van tijdsautonomie multiplicatief verdisconteerd in gemeten scores van gerealiseerde functionings over sterk rivaliserende domeinen.

Een derde overweging om functionings-niveaus te willen meten gaat juist weer ten dele in tegen het idee dat het ceteris paribus beter gaat met mensen, naarmate ze meer

sommige capabilities niet alleen afhankelijk zijn van hulpbronnen, maar ook van eerder gerealiseerde functionings in hetzelfde domein, of in andere domeinen. In de mapping van Tabel 9.1 hebben we omwille van de eenvoud deze verbanden niet meegenomen, maar ze zijn wel van belang. Zo is het bijna onmogelijk om in Nederland te functioneren in het

arbeidsbestel zonder effectieve verwerving van minimale scholing. In onze samenleving is er bijna geen werk dat men kan doen als men niet kan lezen, schrijven en rekenen: zelfs

poetshulpen in het huishouden moeten informatie van reinigingsproducten kunnen lezen, of briefjes die door de ‘werkgevers’ zijn achtergelaten op de keukentafel. Ook voor het

functioneren als burger in de maatschappij heeft men bepaalde basisvaardigheden nodig, zoals het kunnen communiceren met de overheidsinstanties, de huisarts of de leerkrachten. Daarom kan men besluiten om voor de dimensie van scholing in het domein van kennis en geestelijke vorming een minimumniveau van functioneren op te nemen in de index van kwaliteit van leven, omdat het bereiken van dit niveau dusdanig essentieel is voor de

capabilities in verschillende domeinen dat het ontbreken ervan de mogelijkheden van mensen vrijwel meteen sterk inperkt.

Ook voor het domein van de arbeid is dit verdedigbaar. De capability arbeid wordt meestal bedreigd indien men lange tijd van de mogelijkheden tot betaald werken geen gebruik maakt. Wie ervoor kiest lange tijd niet deel te nemen aan de arbeidsmarkt zal de eigen kansen om zinvol en goed betaald werk te doen in de toekomst evenzeer in gevaar brengen als iemand die onvrijwillig werkloos aan de kant staat. Dit kan een argument zijn om in een enquête niet alleen te vragen of iemand thans de mogelijkheden heeft om betaald werk van bepaalde soorten en loonshoogten te doen, maar ook of deze persoon in een bepaalde periode (bijvoorbeeld in de laatste 5 jaar) in feite heeft gewerkt.

Kortom, er zijn redenen om naast metingen van capabilities essentieel geachte minimale niveaus van activiteiten te meten als onderdeel van de levenskwaliteit. Maar het is belangrijk om te zien dat dit voorstel wel berust op een paternalistisch motief dat de nadruk op

tijdsautonomie van individuen enigszins relativeert. Een zekere mate van paternalisme op de terreinen van scholing en arbeid kan gerechtvaardigd zijn als duidelijk is hoe belangrijk het halen van zulke minimumniveaus is voor de handhaving van functioneringsmogelijkheden in deze en andere capability-domeinen in de nabije toekomst. Wanneer men dus besluit om minimumniveaus in de index van levenskwaliteit op te nemen, dan wordt daarmee tot uitdrukking gebracht dat de levenskwaliteit van het individu op ieder moment zou moeten voldoen aan minimale voorwaarden van continueerbaarheid.21

21

Dit gezichtspunt moet analytisch worden onderscheiden van het streven om eisen van continueerbaarheid op het niveau van de

hele samenleving onder de noemer van de levenskwaliteit te brengen, een streven waartegen wij ons in hoofdstuk 3 hebben verzet.

Wanneer men bijvoorbeeld stelt dat een verhoging van de arbeidsparticipatie in Nederland een essentiële voorwaarde is voor de handhaving van de gezondheidszorg in de komende 25 jaar, dan kan men een bepaald gemiddeld niveau van arbeidsparticipatie zien als een onderdeel van de continueerbaarheidsdoelstelling (duurzaamheidseis (1) in Tabel 2.1). Maar wij zouden niet willen beweren dat een samenleving die niet aan deze voorwaarde voldoet thans een mindere kwaliteit van leven heeft.