• No results found

Bij eene vordering tot schadevergoeding wegens wanpraestatie moet het bestaan van het geposeerde nadeel bewezen worden, zal de

In document Vv"v,Tt î • (pagina 70-82)

veroordeeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, kunnen worden uitgesproken.

RvJ. Batavia 28 Oct. 1898. W . 1848.

2 . Recht op schadevergoeding wegens contractbreuk bestaat niet per se indien de schuldenaar in gebreke is, doch eerst dan, wanneer de schuldeischer bovendien inderdaad door de wanpraestatie nadeel heeft geleden.

RvJ. Batavia 28 Oct. 1898. W . 1848.

3. De niet-nakoming eener verbintenis kan den schuldige alléén plichten tot schadevergoeding van dengene, met wien hij de ver-bintenis aanging, niet van hem, die ten opzichte van het contract als derde is te beschouwen en tegenover wien hij geene verplichting op zich nam.

RvJ. Batavia 28 Febr. 1902, T . 79,. b l z- J

92-4 De artikelen 1292-40 en 1292-41 B.W. zijn alleen dan niet toepasselijk, wanneer èf het o-evolg der handeling niet meer ongedaan te maken is, of de daad alléén en uitsluitend door den schuldenaar kan verricht worden.

Bestaat de te verrichten handeling in eene zoodanige, dat zij niet anders dan in naam van den schuldenaar kan gedaan worden, dan kan de schuldeischer gemachtigd worden haar namens den schul-denaar te verrichten.

RvJ. Batavia 30 Deo. 1904. W . 2 1 9 0 .

5. Bij koop en verkoop van handelswaren als peper, waarvan de prijs aan fluctuatie onderhevig is, is de tijd van levering eene zaak van o-root belang. Daarom moet, indien zonder meer een tijd is vastgesteld voor de verscheping ter levering, aangenomen worden, dat het de bedoeling van partijen is geweest, dat, uit kracht der ver-bintenis zelve, de schuldenaar in gebreke zal zijn door het enkel verloop van den bepaalden termijn, tenzij het tegendeel wordt aangetoond.

RvJ. Batavia 28 Oct. 1898. W . 1848.

6. Een deurwaardersexploit, dat geen bevel inhoudt om alsnog, in-o-evolo-e de gesloten overeenkomst, datgene te doen of te geven, in de plaats waarvan later in rechte schadevergoeding zal worden ge-vorderd, levert geene ingebrekestelling op.

RvJ. Batavia 26 Nov. 1898. \V. 1850.

7. Indien bedongen is dat het tractement van een handelsgeëm-ployeerde betaald moet worden vóór of op den I5e n der maand, volgende op die, waarin het verdiend is, wordt door dat beding een termijn gesteld, na verloop waarvan m o r a e x r e aanwezig is, daar de verbintenis medebrengt, dat de schuldenaar in gebreke zal zijn door het enkel verloop van den bepaalden termijn.

RvJ. Batavia 26 Nov. 1898. W . 1850.

6o Burgerlijk Wetboek, Derde boek (Artt. 1233—1312).

8. Indien tusschen partijen is bedongen, dat hij, aan wien bij aan-besteding zekere leverantie gedurende drie jaren ten behoeve van het Gouvernement van N.-I. definitief zou worden toegewezen, onmiddellijk eene onderaanbesteding zal houden onder zijn nïedecontractanten, stelt de sommatie om binnen 5 dagen die onderaanbesteding alsnog te houden, geene geldige ingebrekestelling daar, indien op het oogenblik der sommatie, het leverantiecontract reeds voor een tijdvak van i i j2j a a r was afgeloopen.

Uit den aard van het contract vloeide echter m o r a e x r e van den aannemer voort, wanneer hij niet onmiddellijk na de definitieve toe-wijzing, in elk geval alvorens die aanbesteding voor zich te behouden, de bedongen onderaanbesteding hield, zoodat in dit geval eene som-matie onnoodig was.

HGHof 27 April 1899. T . 72, blz. 370.

9. Als aan den huurder van een land bij het huurcontract de ver-plichting is opgelegd om bij het einde der huur aan de verhuurders af te geven „de boeken" betreffende de administratie van het land, moet eene sommatie tot afgifte van „de boeken" geacht worden deugdelijk te zijn, daar door den huurder geene onwetendheid kan worden voorgewend omtrent de vraag, welke die boeken zijn.

RvJ. Batavia 13 Oct. 1899. Bekr. H G H o f 31 Mei 1900. T. 75, blz. 140.

10. De verplichting tot vergoeding van kosten, schaden en interessen en dus ook tot betaling eener hiervoor in de plaats tredende contrac-tueele boete, wegens het niet nakomen eener verbintenis, rust op den schuldenaar, zoodra hij in gebreke is gesteld.

RvJ. Batavia 13 Oct. 1899. Bekr. H G H o f 31 Mei 1900. T. 75, blz. 140.

11. De uitdrukking „in gebreke zijn" sluit in zich het begrip van schuld aan de zijde desgenen, die beweerd wordt in gebreke te zijn.

Hij, die meer dan eens aanbiedt het door hem verschuldigde te voldoen, maar op grond van de weigering der tegenpartij om dit te ontvangen, omdat haar dit ongelegen komt, waarom zij verzocht de betaling tot een naderen dag te verschuiven, te goeder trouw de nadere aanbieding uitstelt, kan niet geacht worden zich aan eenig verzuim in de betaling schuldig gemaakt te hebben en daarmede in gebreke te zijn.

RvJ. Batavia 10 Augs. 1900. W . 1943.

12. Indien op het oogenblik dat de verhuurder den grond heeft gezuiverd van het daarop geplante en deze dus is ter vrije

beschik-kina- van den huurder, de tijd voor het planten van tabak met kans op goeden uitslag van den eerstvolgenden oogst verkeken is, bestaat in het onderwerpelijk geval bij den verhuurder m o r a e x r e , daar ook, zonder uitdrukkelijke vermelding in de huurovereenkomst, op grond van het in de betrekkelijke afdeeüng (Djember) heerschend o-ebruik, het contract geacht moet worden de strekking te hebben, dat de huurder tot zoodanig planten in staat moet worden gesteld.

RvJ. Soerabaia 14 Nov. 1900. T. 76, biz. 438. Anders H G H ü f 10 April 1902, beslissende dat van mora ex re in dit geval geen sprake kan zijn. T. 78, blz. 330. W . 2024.

13. De onderwerpelijke overeenkomst van den zouttransportaannemer met de Regeering houdt niet in de verplichting van laatstgenoemde om hare ter beschikking van den zouttransportaannemer te stellen, zoutverkooppakhuizen ingericht te hebben overeenkomstig de bepalingen van het Besl. van den G.-G. van N.-I. dd. 19 Sept. 1850 n". 9 (Stblad

1850, 11°. 30).

Dit Besl. bevat slechts voorschriften ter verzekering van het toezicht over de administratie bij die pakhuizen.

Gesteld, dat de ten deze bedoelde overeenkomst de verbintenis inhield om den zouttransportaannemer, ter vervulling zijner in casu op 1 Januari 1894 aanvangende verplichtingen, zoutverkooppakhuizen ter beschikking te stellen, die aan de genoemde voorschriften voldeden, zoo bracht de verbintenis der Regeering mede, dat zij door het enkel verstrijken van dezen datum in gebreke was.

H.R. 15 Febr. 1901. W . 1974. Vernietigende Arr. H ü H o f 18 Januari 1896. ibid.

14. De Weeskamer in privé kan, ingevolge artikel 1239 B.W., niet aansprakelijk worden gesteld voor verzuimen, door de Boedelkamer gepleegd.

RvJ. Semarang i Mei 1901. W . 1978.

15. Hoewel door eischer niet met beslistheid een tijdstip is opgegeven, waarna gedaagde niet meer aan zijne contractueele verplichtingen kon voldoen, kan zoodanig tijdstip worden opgemaakt uit de door eischer zelf aangegeven omstandigheden. In dit geval is van dat tijd-stip af m o r a e x r e des gedaagden aan te nemen.

RvJ. Batavia 5 Sept. 1901. T . 77, blz. 275.

16. Als bij eene overeenkomst eene boete is gesteld op de enkele vertraging in het voldoen aan eene verplichting, is, voor de ontvan-kelijkheid der daarop gebaseerde vordering, eene ingebrekestelling onnoodig.

H G H o f 19 Dec. 1901. T. 78, blz. 407.

62 Burgerlijk Wetboek, Derde boek (Artt. 1233—1312).

17. Als gevorderd wordt ontbinding eener overeenkomst met scha-devergoeding op grond van nalatigheid van den gedaagde in de vervulling zijner contractuëele verplichtingen, kan die nalatigheid, waar niet voorhanden is een der gevallen, opgenoemd in de artikelen 1238 en 1243 in fine B.W., slechts worden bewezen door eene in-gebrekestelling.

De wet vordert eene schriftelijke ingebrekestelling ; een brief is daartoe voldoende.

H G H o f 2 Januari 1902. T. 78, blz. 410. \V. 2010.

18. Daar eischeresses kantoor des Zondags — den dag, waarop d e betaling moest geschieden — na twaalf uur 's middags gesloten was, en gedaagde dien dag geen aanbod van betaling kon doen, heeft eischeresse het aan eigen schuld te wijten, dat dien dag niet betaald is en is er bij gedaagde geene toerekenbare vertraging in de vervul-ling zijner verbintenis, nu hij des anderen daags aanbod deed.

RvJ. Soerabaia 5 Maart 1902. W . 2043.

19. De debiteur, die van den rechter uitstel zijner praestatie vraagt, erkent daardoor in m o r a te zijn.

RvJ. Batavia 3 Oct. 1902. W . 2054.

2 0 . Indien de actie tot ontbinding van eene overeenkomst met schadevergoeding gegrond is op wanpraestatie der wederpartij, daarin bestaande dat zij haren medecontractant belemmerd heeft in de nakoming van diens verplichtingen, is geene ingebrekestelling noodig.

RvJ. Batavia 2 J a n u a r i 1903. W . 2063.

21. Men kan aan een, voor eene bepaalde zaak, gekozen domicilie worden gesommeerd tot betaling van wat men, volgens het daarop betrekking hebbende contract, moet betalen ten zijnen kantore, maar daarbij kan slechts worden gevraagd, dat betaald worde ten kantore.

HGHof 5 Maart 1903. T. 80, blz. 369. W . 2067.

22. Eene vordering tot schadevergoeding wegens wanpraestatie moet, al blijkt niet dat de schuldenaar behoorlijk in gebreke is gesteld, worden toegewezen, als deze zich daarop niet beroept.

RvJ. Semarang 22 April 1903. T. 8i, blz. 129.

2 3 . Eene sommatie om zekere geldsom ten kantore van een derde te Soerabaia te betalen, gaat niet buiten de grenzen van de overeen-komst, volgens welke de gelden ten kantore van den gesommeerde moeten worden afgehaald, maar ook, voor risico der tegenpartij, aan deze kunnen worden toegezonden.

HGHof 2 Juli 1903. T . 8r, blz. 151.

2 4 . Eene ingebrekestelling van den schuldenaar is ten eenenmale overbodig, waar de schuldeischer louter de nakoming der verbintenis, verlangt, omdat zijn recht tot het instellen der daartoe strekkende vordering onmiddellijk uit de overeenkomst of uit de wet voortspruit, derhalve geheel onafhankelijk is van eenige voorafgaande aanmaning van den schuldenaar en niet eerst door en tengevolge van zoodanige aanmaning „geboren wordt.

H G H o f 24 Sept. 1903. T . 8 i , blz. 391. W. 2103.

25. Wanneer de debiteur de wederkeerige overeenkomst opzegt en dus eenzijdig verbreekt, geeft hij daardoor zijn wil te kennen, dat hij haar niet wenscht na te komen en behoeft hij niet meer uitdruk-kelijk in gebreke te worden gesteld.

RvJ. Batavia 5 Febr. 1904. W. 2122.

2 6 . Bij eene actie tot schadevergoeding, zoomede bij die tot ont-binding eener wederkeerige overeenkomst met schadevergoeding, wordt eene voorafgaande ingebrekestelling van den schuldenaar slechts, dan vereischt, wanneer de niet-nakoming, waarop de vordering ge-grond is, zich openbaart in het door den schuldenaar niet tijdig uit-voeren zijner verbintenis.

Die ingebrekestelling wordt niet vereischt, is zelfs ten eenenmale onnoodig, waar de tot grondslag dier actiën gestelde wanpraestatie daarin bestaat, dat de schuldenaar gehandeld heeft in strijd met den

inhoud der hem bij de overeenkomst opgelegde verplichting.

H G H o f 3 Nov. 1904. T. 84, blz. 161. W. 2158.

27. Indien nakoming van eene verbintenis gevorderd wordt, eischt de wet niet eene aan die vordering voorafgaande ingebrekestelling.

H G H o f 14 Juni 1906. T . 87, blz. 112. W. 2243.

2 8 . Eischer stellende, dat toen hij zijne dagvaarding liet uitbrengen, er o-een tabak meer te krijgen was als geleverd moest worden, daar alles reeds verkocht was in en verscheept was naar Europa, stelde feiten welke hem van eene uitdrukkelijke ingebrekestelling ontheffen.

RvJ. Soerabaia 29 Augs. 1906. "W. 2303.

2 9 . Te late levering sluit m o r a e x r e in zich, wanneer tengevolge van die te late levering de bereiking van het doel, waarvoor het ge-leverde moet dienen, onmogelijk wordt en beide partijen bij het aangaan der overeenkomst dat doel kenden.

H G H o f 21 Maart 1907. T . 89, blz. 123. W . 2283.

64 Burgerlijk Wetboek, Derde boek (Artt. 1233—1312).

3 0 . Noch uit de posita van eisch noch uit de verdere toelichting daarvan blijkt, dat de onderwerpelijke overeenkomst medebrengt, dat de schuldenaar in gebreke is door het enkel verloop van den bepaal-den termijn, immers het beding van maandelijksche levering kan wel tengevolge hebben, dat er elke maand niet meer behoeft geleverd en niet meer gevorderd kan worden dan overeengekomen is, doch daaruit valt rechtens niet op te maken, dat het in de bedoeling van partijen gelegen heeft latere leveringen uit te sluiten, terwijl dit evenmin uit den aard der zaak voortvloeit.

RvJ. Batavia 18 Oct. 1907. W, 2318.

31. Uit de bepaling, dat de renten door de Weeskamer over de door haar beheerde kapitalen na een jaar, na het eindigen van haar beheer, ophouden, kan niet worden afgeleid, dat, waar de Weeskamer, naar aanleiding van een door haar gevoerd beheer, in een proces wordt gewikkeld, voor haar niet zouden gelden de bepalingen in de artikelen 1250 en 1251 B.W.

R v ] , Soerabaia 14 Dec. 1904. T. 86, biz. 192.

3 2 . Waar tusschen partijen vaststaat, dat gedaagde reeds vóór het indienen van den eisch het door hem verschuldigde aan den eischer heeft aangeboden, doch deze dat aanbod steeds geweigerd heeft, daar is gedaagde niet nalatig en bijgevolg geene wettelijke interessen ver-schuldigd.

Residentierechter Medan 9 Nov. 1907. W, 2319.

33. Indien wordt geageerd tot nakoming eener overeenkomst, moet slechts worden nagegaan of hij, die de nakoming vordert, dit krachtens de overeenkomst vermag te doen en is niet toegelaten om het zijn van „rechthebbende" na te sporen buiten de overeenkomst om.

H G H o f 14 April 1898. T. 70, blz. 293.

34. Een vordering tot betaling van een geldsom, welke aan eischer is onthouden in strijd met zekere bepaling van een tusschen partijen bestaande overeenkomst, moet worden gegrond op die overeenkomst en tot hare nakoming strekken. Niet-ontvankelijk is een deswege krachtens artikel 1365 B.W. ingestelde eisch wegens onrechtmatige daad.

H G H o f 2 Oct 1902. T . 79, blz. 529. W. 2050.

3 5 . De toezegging door geïnti meerde aan appellant van zekere maandelijksche toelage, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat deze zich stipt aan geïntimeerdes instructies houden en diens opdrachten

tot zijn volle tevredenheid vervullen zal, is geene voorwaardelijke verbintenis.

H G H o f 23 April 1903. T. 80, blz. 462. W. 2076.

36. In het algemeen en naar haar aard doet de ontbindende voor-waarde, wanneer zij door niets naders is bepaald, de zaken wel tot den vorio-en stand terugkeeren, doch, vermits de bepalingen, die het verbintenissenrecht beheerschen, tenzij de wet anders bepaalt, door een uitdrukkelijk beding gewijzigd kunnen worden, staat het aan partijen ook vrij te bepalen, dat de ontbindende voorwaarde tevens de beteekenis van een tijdsbepaling zal hebben, waar zij van oordeel zijn, dat de instandhouding eener tijdelijke werking met eene opheffing dier werking voor het vervolg wenschelijk is.

H G H o f 26 Aug. 1898. T. 71, blz. 206. W . 1837.

37. Wie zijnerzijds gevolg heeft gegeven aan eene overeenkomst, heeft het recht de wederpartij, die zich aan wanpraestatie schuldig o-emaakt heeft, te actionneeren wanneer het hem goeddunkt, en hij kan niet o-ezegd worden, door het instellen zijner vordering na verloop van jaren nà de wanpraestatie, de door hem geleden schade door eigen schuld te hebben veroorzaakt.

RvJ. Batavia 31 Maart 1898. W . 1815.

38. De bepaling van artikel 1266 B.W., dat bij wanpraestatie de ontbindino- der overeenkomst niet zal werken dan na door den rechter te zijn uitgesproken, heeft een dwingend karakter, zoodat aan daar-mede strijdige bedingen alle kracht moet worden ontzegd.

RvJ. Batavia 17 Maart 1899. T. 72. b l z- 2

53-3 9 Waar uit de ten processe bedoelde overeenkomst aanvankelijk slechts ééne verplichting voortvloeit, n.1. die van een der contrac-tanten om, indien zekere levering hem definitief wordt toegewezen onmiddellijk eene onderhandsche aanbesteding te houden onder de overio-e contractanten, terwijl voor deze laatsten uitsluitend de bevoegd-heid bestaat om bij deze onderaanbesteding in te schrijven, doch .geenszins eene verplichting, daar kan van wederkeerigheid dezer overeenkomst geen rede zijn, al wordt ook de laagste inschrijver bij die onderaanbesteding in het contract onderworpen aan zekere ver-plichtingen, welke reeds bij voorbaat geregeld zijn. Mitsdien kan van deze overeenkomst, bij wanpraestatie, geene ontbinding worden gevraagd.

H G H o f 8 Juni 1899, T. 72, blz. 567. W . 1880.

66 Burgerlijk Wetboek, Derde boek (Artt. 1233—1312).

4 0 . Indien bij contract is bedongen, dat de tusschenkomst des rechters voor ontbinding daarvan wegens wanpraestatie onnoodig is en dat, niettegenstaande de ontbinding, van de gebrekige partij zal kunnen worden gevorderd het reeds door haar, krachtens contract, verschuldigde benevens vergoeding van kosten, schaden en interessen, geleden tengevolge der ontbinding, kan, ter bestrijding van de vor-dering tot betaling van een en ander, geen beroep worden gedaan op de artikelen 1265, 1267 en 1381 B.W.

H G H o f 28 Sept. 1899. T . 73, blz. 336.

41. Hoewel ontbinding en nakoming eener overeenkomst niet tegelijk kunnen worden gevorderd, is de ingestelde actie niettemin ontvan-kelijk, omdat eischer, door van den rechter te vragen de ontbonden verklaring uit te spreken, blijkbaar bedoelt, dat zal worden verstaan, dat de overeenkomst geëindigd is.

R v j . Batavia 2 Januari 1903. W . 2084.

4 2 . Ontbinding eener overeenkomst kan, krachtens artikel 1267 B.W., worden geëischt ook wanneer daaraan reeds gedeeltelijk o-evol"- is gegeven, waar zij voor een ander deel niet wordt nagekomen.

HGHof 19 Maart 1903. T . 8o, blz. 417. W . 2072.

4 3 . Bij eene wederkeerige overeenkomst ontslaat de wanpraestatie der eene partij de andere partij niet van de vervulling der op haar rustende contractuëele verplichtingen.

H G H o f 23 April 1903. T. 80, blz. 462. W . 2076.

4 4 . De verklaring door den rechter, dat eene overeenkomst is ont-bonden, niet wegens wanpraestatie of eene andere ontbindende voor-waarde, maar omdat zij geëindigd is, is wel eene overbodige beslissino-, maar niet in strijd met eene tegelijk uitgesproken veroordeelint; tot betaling aan den eischer van hem, krachtens die overeenkomst, toekomende gelden.

HGHof 1 Oct. 1903. T. 81, blz. 395, bekr. R v j . Batavia 2 Januari 1903. W . 2084.

45. Als partijen bij hunne overeenkomst hebben gerenuntieerd aan artikel 1266 B.W., maar niet blijkt, dat ook door hen is gere-nuntieerd aan artikel 1265 ibid., komt den crediteur niet het recht toe, nakoming te eischen tot het tijdstip der ontbinding. •

HGHof 28 Januari 1904. T. 82, blz. 229. W . 2120.

4 6 . Eene vordering tot ontbinding eener overeenkomst is niet meer

toewijsbaar, als de overeenkomst reeds lang vóór het instellen daarvan, door verloop van den overeengekomen tijd, is geëindigd en de over-eenkomst, gedurende het overeengekomen tijdvak, doorloopend tot het einde toe, door wederkeerige praestatiën, naar haren inhoud en strek-king is uitgevoerd, al zijn er eenige geschilpunten overgebleven, waaromtrent de overeenkomst zelve de oplossing aan de hand doet.

H G H o f 23 Juni 1904. T. 83, blz. 179. W . 2143.

47. Als tusschen partijen is bedongen, dat de overeenkomst bij wan-praestatie zal zijn ontbonden zonder rechterlijke tusschenkomst, dan kan geene ontbinding, op grond van die wanpraestatie, in rechte worden gevorderd.

RvJ. Makasser 4 Januari 1905- w- 2 I7 3

-48. Eene wederkeerige overeenkomst, welke voor gedeeltelijke na-koming vatbaar is, moet bij ontbinding wegens wanpraestatie voor het reeds nagekomen gedeelte als te niet gegaan worden beschouwd, met dien verstande dat hetgeen over en weer is verricht en betaald, onherroepelijk in stand blijft.

RvJ. Soerabaia 28 Juni 1905. W . 2201.

4 9 . Eene wederzijdsche overeenkomst is niet ontbonden door de verklaring van een der partijen, dat zij geen bezwaar heeft tegen die ontbinding en deze kan evenmin worden verkregen door eene erkenning van die partij, dat zij in verzuim is, gepaard aan een mislukte poging om de zaak, betreffende de schadevergoeding, minnelijk te regelen.

HGHof 28 Dec. 1905. T. 85, blz. 517. W. 2220.

5 0 . Artikel 1265 B.W. schrijft wel voor, dat door de vervulling der ontbindende voorwaarde de verbintenis ophoudt en de zaken weder tot den vorigen stand moeten worden teruggebracht evenals of er o-een verbintenis had bestaan, doch dit voorschrift kan slechts toe-passing vinden waar dit mogelijk is, gevende de wet niet nader aan, wat geschieden moet, als die mogelijkheid niet aanwezig is.

Waar nu bij wederkeerige overeenkomsten door beide partijen reeds een aanvang is gemaakt met het voldoen aan hare verplichtingen en het gebruik maken van hare rechten, daar moet, na de ontbinding, wanneer het niet mogelijk is de zaken in haren vorigen stand terug te brengen, terwijl de r e s t i t u t i o in i n t e g r u m voor beide partijen moet pfaats hebben, en de belangen van de een niet aan die van de andere mogen worden opgeofferd, gehandhaafd blijven het standpunt, waarop beide partijen stonden bij het ophouden der verbintenis en wat

68 Burgerlijk Wetboek, Derde boek (Artt. 1233—1312).

van weerszijden tot nakoming daarvan is gedaan, en moeten de daaruit voortgevloeide toestanden worden aanvaard, m.a.w. houdt stand de vóór de vervulling der ontbindende voorwaarde door beide partijen aan de verbintenis gegeven uitvoering.

HGHof 29 Augs. 1907. W . 2306.

51. Door de bepaling in eene overeenkomst, dat contractant na ontbin-ding ervan, behalve tot betaling van de reeds verbeurde boeten en ver-goedingen, ook nog gehouden is tot vergoeding van alle kosten, schaden en interessen, door verzuim en ontbinding der overeenkomst aan zijn medecontractant berokkend, wordt, ten opzichte van de reeds ver-beurde boeten en vergoedingen, afgeweken van artikel 1265 B.W.

Deze bepaling, opgenomen in de overeenkomst, is bestemd om na de ontbinding der overeenkomst in stand te blijven en de verhouding

van partijen te beheerschen.

H G H o f 29 Augs. 1907. W . 2306.

52. Bij een overeenkomst van verbruikleening kan noch uit de hooge rente noch uit de verpondingswaarde van het pand, waarop tot zekerheid, hypotheek is verleend, afgeleid worden dat de tijdsbepaling, voor de aflossing der schuld in de hypotheekacte gesteld, is geschied ten voordeele van den schuldeischer, omdat hooge rente kan zijn bedongen bij twijfel of bij eventueele uitwinning de opbrengst genoeg-zaam zal zijn tot dekking van schuld, renten en kosten en de

52. Bij een overeenkomst van verbruikleening kan noch uit de hooge rente noch uit de verpondingswaarde van het pand, waarop tot zekerheid, hypotheek is verleend, afgeleid worden dat de tijdsbepaling, voor de aflossing der schuld in de hypotheekacte gesteld, is geschied ten voordeele van den schuldeischer, omdat hooge rente kan zijn bedongen bij twijfel of bij eventueele uitwinning de opbrengst genoeg-zaam zal zijn tot dekking van schuld, renten en kosten en de

In document Vv"v,Tt î • (pagina 70-82)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN