• No results found

Zij, die, op grond dat hun eigendom met den last van fideicommis is bezwaard, daarover geene vrije beschikking hebben, kunnen niet

In document Vv"v,Tt î • (pagina 63-70)

worden veroordeeld om tot den verkoop daarvan over te gaan ten einde tot scheiding en deeling te geraken.

H G B o f 26 Mei 1898. T . 70, blz. 378. W . 1824.

2. Artikel 1076 B.W. geeft in zeer algemeene bewoordingen, ook ten einde eene behoorlijke verdeeling tot stand te kunnen brengen, de bevoegdheid om den verkoop van aan onderscheidene personen toebehoorende onroerende goederen te verzoeken, zonder de uitoefe-ning dier bevoegdheid afhankelijk te stellen van eenige voorwaarde, speciaal daarvan, dat nog niet tot scheiding is gedagvaard of haar tot eenigerlei tijdstip te beperken.

Bevel tot verkoop dier goederen kan dus tegelijk met de vordering tot scheiding gevraagd worden.

H G H o f 24 Febr 1899. W . 1864.

3. Het ontbreken eener aanvaarding onder benefice van inventaris van eene aan minderjarigen toegekomen nalatenschap en het niet afleggen van rek. en verantwoording na oproeping van crediteuren, geven geene aanleiding om de goedkeuring te onthouden aan eene 'ontworpen boedelscheiding, indien daarbij de belangen der minder-jarigen overigens voldoende in het oog zijn gehouden en eene zuivere aanvaarding der nalatenschap bereids plaats vond.

RvJ. Batavia 31 Januari 1900. T. 74, blz. 172.

4. Het recht om scheiding eener nalatenschap te vorderen komt niet uitsluitend toe aan de erfgenamen, maar aan alle belanghebben-den, die dus allen bij eene vordering tot scheiding en deeling moeten worden opgeroepen. Ook aan de kinderen van een erfgenaam, die opko-men voor hetgeen aan hun overleden moeder, als in gemeenschap van goederen met dien erfgenaam gehuwd geweest, toekwam.

HGHof 7 Augs. 1902. T. 79, blz. 325. W . 2049.

52 Burgerlijk W e t b o e k , T w e e d e b o e k ( A r t t . 1066—1125).

5. W a a r de appellanten bereids tegen d e g e ï n t i m e e r d e n eene v o r -d e r i n g t o t schei-ding en -deeling eener n a l a t e n s c h a p h e b b e n ingestel-d, zijn zij niet ontvankelijk, w a n n e e r zij bovendien bij afzonderlijke actie van dezelfde partijen n o g vorderen wat deze van eene t o t die na-l a t e n s c h a p b e h o o r e n d e inschuna-ld m e e r ontvingen dan hun aandeena-l b e d r o e g .

D e actie t o t s c h e i d i n g en deeling o m v a t toch ook den eisch, d a t d o o r elk der d e e l g e n o o t e n v e r a n t w o o r d i n g w o r d e g e d a a n van h e t g e e n d o o r h e m ten b a t e van zijne m e d e d e e l g e n o o t e n verricht en o n t v a n g e n is.

H G H o f 13 Nov. 1902. T . 79, biz. 630. W. 2056.

6 . Bij boedelscheidingen vervult de W e e s k a m e r , in de bij a r t i k e l 1071 alinea twee B . W . bedoelde gevallen, — buiten e n . b e h a l v e de h a a r o p g e d r a g e n v e r t e g e n w o o r d i g i n g der w e i g e r a c h t i g e of nalatige erfgenamen — ook een geheel zelfstandige rol, o v e r e e n k o m e n d e m e t die, aan den K a n t o n r e c h t e r door het ned. B . W . opo-edrao-en.

In deze rol k a n zij h a r e g o e d k e u r i n g aan een o n t w o r p e n boedelscheiding o n t h o u d e n en is dan, na de redenen hiervan t e h e b b e n o p -gegeven, niet g e h o u d e n d a a r o v e r m e t de erfgenamen of h u n n e ver-t e g e n w o o r d i g e r s in n a d e r e beschouwingen ver-te ver-treden.

H G H o f 15 Januari 1903. T . 80, blz. 235. W . 2064.

7 . W a n n e e r twee schuldeischers eene deelbare v o r d e r i n g in g e m e e n -s c h a p hebben, m o e t zij g e a c h t w o r d e n van den a a n v a n g af reed-s gescheiden t e zijn, z o o d a t h e t b e d r a g , w a a r o p elk h u n n e r a a n s p r a a k k a n m a k e n , van den a a n v a n g af vaststaat. Heeft een van beiden zijn aandeel aan een d e r d e gecedeerd, dan kan m e t den oorspronkelijken m e d e c r e d i t e u r geen scheiding en deeling der v o r d e r i n g m e e r plaats h e b b e n .

H G H o f 30 Juli. 1903. T. 81, blz. 182. W . 2092.

8. E r f g e n a m e n k u n n e n h u n n e n mede-erfgenaam wel t o t scheiding en deeling van een sawah en afgifte h u n n e r a a n d e d e n aanspreken, niet t o t afgifte van het geheel.

RvJ. Batavia 16 Sept 1904. W . 2136.

9 . W a a r g e d a a g d e n o n t k e n n e n de g e m e e n s c h a p , w a a r v a n de scheiding en cleeling w o r d t g e v o r d e r d , niet, o m d a t er nooit iets in den boedel van den gemeenschappelijken erflater zou zijn g e w e e s t dan schulden, m a a r o m d a t de gelden en g o e d e r e n der n a l a t e n s c h a p reeds o n d e r d e erfgenamen zijn verdeeld, d a a r h e b b e n de g e d a a g d e n , bij ontkenning door eischer, die beweringen te bewijzen.

RvJ. Batavia 11 Augs. 1905. W . 2208.

A c h t t i e n d e t i t e l (Artt. II26—1130).

Onbeheerde nalatenschap.

1. In artikel 1126 B.W. ligt het zwaartepunt niet in het al of niet bestaan van bekende erfgenamen, doch in het zich opdoen van iemand, bevoegd en genegen het beheer over de opengevallen nalatenschap aan zich te trekken. Al zijn er bekende erfgenamen, die, hetzij door afwezigheid, hetzij om andere redenen verhinderd of ongeneigd zijn de opengevallen nalatenschap te beheeren, zoo moet in het beheer worden voorzien door de Weeskamer, als van rechtswege belast met het beheer over onbeheerde nalatenschappen.

RvJ. Semarang 6 Maart i g o i . W . 1970.

2. Indien een erfgenaam bekend is, is er ook iemand, die geacht moet worden op de nalatenschap van den overledene aanspraak te maken of althans met een zoodanigen gelijk te staan.

Zoolang die erfgenaam niet uitdrukkelijk de nalatenschap heeft verworpen, moet hij, ook al blijkt niet uit feiten zijn optreden als zoodanig, geacht worden zijne aanspraak op de nalatenschap zich te hebben voorbehouden en moet hij, voor de beoordeeling van de vraag of de nalatenschap onbeheerd is, op gelijke lijn worden gesteld met den erfgenaam, die daadwerkelijk op de nalatenschap aanspraakt maakt.

H G H o f 1 Oct. 1903. T . 81, biz. 484.

3. Indien er een bekend erfgenaam is, moet worden aangenomen, dat er iemand is, die op de nalatenschap aanspraak maakt of althans met een zoodanigen gelijk staat, zoodat in dit geval artikel 1126 B.W.

buiten toepassing moet blijven.

De wet houdt, blijkens de voorschriften in de artikelen 653,2°, 654, 665, 666, 3° en 673 B.W., ook afgescheiden van het optreden der Wees-kamer, de belangen van niet vertegenwoordigde erfgenamen en schuld-eischers, met betrekking tot de goederen eener nalatenschap, in het oog.

HGHof 7 Juli 1904. T. 83, blz. 97. "W. 2335.

N e g e n t i e n d e t i t e l (Artt. 1131 —1149).

Bevoorrechte schulden.

1. De kosten, verschuldigd aan der partijen procureurs, behooren, krachtens artikel 1139, i° B.W., op de rangregeling tot zuivering van

54- Burgerlijk Wetboek, Tweede boek (Artt. 1131 —1150).

hypotheek, als eerste, voor het geheele batige, posten te worden ge-rangschikt.

H G H o f 22 Augs. 1901. T . 78, blz. 105. W. 1993.

2. Het salaris van een procureur, van wiens ministerie men zich bij — of om te geraken tot — de uitwinning van het verbonden goed heeft gebruik gemaakt, valt niet onder de bevoorrechte schulden van artikel 1130, 1° B.W., en is ook niet krachtens eenige andere wetsbepaling preferent en evenmin het salaris van den procureur voor diens werkzaamheden bij de rangrres'elinp'

R.C. uit RvJ. Padang 20 Dec. 1902. W'. 2167.

3. De verhuurder kan, krachtens artikel 1140 B.W., waar het een huis geldt, waarin eene meubelmakersaffaire gedreven wordt, zijn voorrecht doen gelden op al datgene, wat, zooals meubelen, gereed-schappen enz. blijvend tot nut en tot gebruik van het gehuurde daarin is gebracht.

RvJ. Soerabaia 3 Januari 1906. W . 2219.

T w i n t i g s t e t i t e l (Artt. 1150—1161.) Pand.

1. Volgens artikel 1157 B.W. kan de schadevergoeding, wegens het verloren gaan van het pand, gevorderd worden vóórdat de pandschuld is voldaan.

RvJ. Semarang 14 Dec. 1898. W. 1872.

2. Eischer, stellende dat de zaken nooit in de macht van den schuld-eischer of van een derde zijn gebracht, stelt tevens, dat er nooit pand-recht op die goederen is gevestigd.

RvJ. Soerabaia 30 Oct. 1901. W. 2009.

3. Nu niet is bewezen, dat het pand is gebracht onder de macht van den schuldeischer of van een derde, omtrent wien partijen zijn overeengekomen, moet aangenomen worden, dat er nimmer pand-recht is tot stand gekomen.

H G H o f 6 Maart 1902. T. 78, blz 429. W . 2022.

4. Alle roerende zaken, mits in den handel en dus ook geldstukken, kunnen worden in pand gegeven.

H G H o f 22 Juni 1905. T. 85, blz. 78 W . 2191.

E e n en t w i n t i g s t e t i t e l (Artt. 1162—1232).

H y p o t h e e k .

1. Ch. A. Heyligers. Iets over hypothecaire bedingen.

W . 1819.

2. De bevoegdheid van een hypothecairen crediteur om zijn bewezen hypothecair recht te doen gelden wordt niet weggenomen, al heeft hij erkend dat dit recht niet bestond, omdat daarin niet ligt opgesloten eene erkenning van het te niet gaan van het recht.

RvJ. Batavia 17 Dec. 1897. W . 1825.

3 . De niet-vermelding in de acte van eigendom van een onroerend goed van een daarop rustende hypotheek is niet van invloed op de rechtsgeldigheid der hypotheek.

RvJ. Batavia 17 Dec. 1897. W . 1825.

4. Hypotheek, verleend door twee debiteuren op een aan hen pro indiviso in eigendom toebehoorend onroerend goed, gaat eerst bij al-geheele delging der hypothecaire schuld te niet, onverschillig of de schuld van ieder der debiteuren voor het geheel dan wel pro rata parte kan worden gevorderd.

H G H o f 6 Januari 1898. T. 70, blz. 107. W . 1805.

5. Vestiging van eene hypotheek op het aan iemand toe te bedeelen aandeel in den medeèigendom van een land, te weten op „minstens een kwart gedeelte of zooveel meer," is nietig, als gevestigd op eene onbepaalde en toekomstige zaak en kan schade voor de rechthebbenden op den boedel veroorzaken, welke door hem, die de hypotheek ver-leende, moet worden vergoed.

RvJ. Makasser 16 Maart 1898. W . 1831.

6. De zuivering van een perceel van de daarop rustende hypotheek kan niet plaats hebben op den enkelen grond, dat het perceel, krachtens onherroepelijke volmacht is verkocht, doch eerst dan, wanneer de kooppenningen door den kooper aan of ten behoeve van den hypothe-cairen schuldeischer zijn betaald.

De omstandigheid, dat in de veilconditiën niets te lezen staat van een voortbestaan der hypotheek, wettigt niet de gevolgtrekking, dat de schuldeischer, door den enkelen verkoop van het bezwaarde goed, van zijn hypotheekrecht afstand heeft willen doen.

H G H o f 31 Maart 1898. T . 70, blz. 266. W . 1816.

-56 Burgerlijk Wetboek, Tweede boek (Artt. 1162—1232).

7. De vermelding in een proces-verbaal van openbare verkooping,.

dat de verkoop van een met hypotheek bezwaard perceel geschiedt

„vrij en onbezwaard" doet de hypotheek niet te niet gaan, r indien niet blijkt, dat deze voorwaarde is gemaakt met medewerking of toestemming van den hypotheekhouder.

H G H o f 9 Juni 1898. T. 70, blz. 427. W. 1825.

8. Het beding in een hypotheekacte, dat het den debiteur verboden is om, zonder schriftelijke toestemming van den crediteur, het bonden perceel te verkoopen, te verhuren of van bestemming te ver-anderen, draagt geen zakelijk karakter, doch geldt alleen tusschen de contracteerende partijen. Verkoop, gevolgd door levering, in strijd met dit beding, doet den eigendom van het perceel overgaan, be-houdens de persoonlijke aansprakelijkheid van den verkooper-debiteur tegenover den crediteur.

RvJ. Soerabaia 31 Mei 1899. T . 73, blz. 174. W . 1897.

9. De eigenaar van een met hypotheek bezwaard perceel, die de hypotheekschuld betaald heeft, kan door den rechter gemachtigd worden de doorhaling der hypotheek te bewerkstelligen. Tot die doorhaling is de hypotheekbewaarder verplicht op vertoon van de rechterlijke uitspraak, waarbij die machtiging is verleend.

H G H o f 8 Maart 1900. T . 74, blz. 428. W. 1920.

10. Nergens is voorgeschreven, dat de aanneming door den geld-schieter van de hem bij hypotheekacte verleende hypotheek een constitutief element van den vorm van dergelijk geschrift is.

Voor de vestiging van de hypotheek is het voldoende, indien uit het betrekkelijk geschrift blijkt, dat de hypotheekgever gewild heeft, dat een bepaald onroerend goed, hem in eigendom toebehoorend, als waarborg voor het geleende geld wordt verbonden, zoomede dat dit geschiedt ten overstaan van de daartoe bevoegde autoriteit.

RvJ. Soerabaia 25 Juli 1900. W. 1967.

11. De bepalingen van artikel 1181 B.W. eerste en tweede lid zijn door artikel 24 Overgangsbepalingen, dat in strikten zin moet worden uitgelegd, niet buiten werking gesteld.

Alle op één en denzelfden dag verleende hypotheken hebben gelijken rang, ook al kwamen partijen overeen ze een anderen rang te geven.

H G H o f 22 Augs. 1901. T. 78, blz. 105. \V. 1993.

Naar aanleiding van dit arrest :. Mr, F. D. E. van Ossenbruggen.

W . 1997.

12. Artikel 1210 B.W. geeft den kooper, die een bezwaard onroerend goed bij gerechtelijke uitwinning heeft gekocht, het recht te vorderen de zuivering van het perceel van alle hypothecaire lasten, welke den koopprijs te boven gaan, onverschillig of de uitwinning volgens de voorschriften der Rv. of van het LR. heeft plaats gehad, daar artikel

1210 ten deze niet onderscheidt.

Artikel 1212 B.W. verwijst weliswaar naar de regelen bij de Rv. voorgeschreven, doch slechts voor de wijze, waarop de executie moet plaats hebben gehad.

H G H o f 21 Nov. 1901. W. 2005.

13. Daargelaten, dat het „fiat roija", door een hypotheekhouder op de o-rosse der hypotheekacte gesteld, op zichzelf en zonder meer geenszins als een bewijs van schuldkwijting kan worden aangemerkt, dergelijke aanteekening kan onder de gegeven omstandigheden en met het oog op het feit, dat de handteekening des hypotheekhouders niet op een plakzegel is geschreven, niet anders worden opgevat dan als een toestemming tot de doorhaling van het zakelijk verband.

H G H o f 13 Nov. 1902. T. 79, biz. 630. W. 2056.

14. De hypotheekhouder, krachtens artikel 1178 B.W. zijn recht vervolgende, betaalt zichzelven uit de opbrengst van het verbonden perceel tot het hem toekomend bedrag aan hoofdsom met renten en kosten. De rano-reo-eling strekt zich mitsdien alleen uit over hetgeen, na aftrek dier betaling, nog is overgebleven van die opbrengst.

R.C. uit R v ] . Padang 20 Dec. 1902. W. 2167.

15. De kooper, die zuivering verlangt van het door hem gekochte bezwaarde goed kan de benoeming van een rechter-commissaris voor de rangregeling verzoeken, zonder verplicht te zijn reeds dan over te leo-o-en het in artikel 549 Rv. bedoelde uittreksel, dat eerst afgegeven kan worden na den dag, waarop het gekochte goed op zijn naam is overgeschreven. Dit uittreksel behoeft eerst te worden gevoegd bij het proces-verbaal van rangregeling van den R.C.

HGHof 9 Juli 1903. T . 81, blz. 283. W. 2187.

16. De wet acht, in afwijking van hetgeen met betrekking tot andere zakelijke rechten geldt, bij hypotheek openbaarmaking van het te niet gaan van het zakelijk recht noodig.

Het stelsel der wet brengt mede om het plaatsen van de aantee-kening der nietigheid van de hypotheek, — welke aan eene doorhaling

58 Burgerlijk Wetboek, Tweede boek (Artt. 1162—1232).

gelijk staat — op de hypotheekacte, te rekenen tot den ambtsplicht van den bewaarder van het protocol.

H G H o f 25 Oct. 1906. T . 87, biz. 445. W . 2265.

17. Volgens de geldende wet is het niet mogelijk, dat een schul-denaar bij eene notarieële acte hypotheek verleent, zoodat de onder-werpelijke notarieële acte, waarbij eene geldleening werd aangegaan

«n tevens een derde onherroepelijk werd gemachtigd om, ten behoeve van den schuldeischer, het in die acte omschreven perceel te bezwaren, niet als eene hypotheekverleening kan worden aangemerkt.

Deze greep eerst plaats toen de gemachtigde, namens zijn lastgever, voor den rechter-commissaris uit en den griffier van den Raad van Justitie verscheen en namens den lastgever de hypotheek vestigde.

HGHof 25 Oct. 1906. T . 87, biz. 445. W . 2265.

18. Artikel 1168 B.W. kent de bevoegdheid tot verhypothekeering van een onroerend goed alleen toe aan hem, die de bevoegdheid heeft het te bezwaren goed te vervreemden, d.i. de eigenaar.

Dergelijke bevoegdheid bezit niet, tenzij de wet het tegendeel be-j paalt, de bezitter, die niet tevens eigenaar is.

H G H o f 7 Febr. 1907. T . 88, biz. 286. W . 2277.

19. Eene vordering tot doorhaling eener hypothecaire inschrijving moet, om te slagen, tot grondslag hebben dat de hypotheek ôf te niet gegaan is of nooit rechtsgeldig heeft bestaan. Is die grondslag-aanwezig en stemt de tegenpartij niet in de doorhaling toe, dan is, zooals blijkt uit artikel U 79 B.W., eene afzonderlijke vordering, ten einde van den rechter een bevel tot doorhaling te verkrijgen, wel degelijk bestaanbaar.

H G H o f 7 Febr. 1907. T. 88, biz. 286. W . 2277.

DERDE BOEK.

E e r s t e t i t e l (Artt. 1233—1312.) Verbintenissen.

1. Bij eene vordering tot schadevergoeding wegens wanpraestatie

In document Vv"v,Tt î • (pagina 63-70)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN