• No results found

De bekentenis van een geldschieter, dat de bedragen, welke zijn debiteur beweert hem in mindering der hoofdschuld betaald te hebben,

In document Vv"v,Tt î • (pagina 161-170)

inderdaad aan hem zijn afgedragen, doch als renten, kan worden ge-splitst, als de valschheid dezer toevoeging blijkt uit het door den geldschieter erkende feit, dat hem een vast geldschietersloon was toegekend, reeds begrepen onder de in de schuldacte vermelde, in rechte gevorderde hoofdsom.

De valschheid van die toevoeging blijkt bovendien daaruit, dat die geldschieter bij dagvaarding geenszins zoodanig renten-percentage vordert als met de door hem aan zijne bekentenis toegevoegde be-wering" zoude overeenstemmen en uit de mondelinge overeenkomst, dat de schuld zou worden afbetaald in maandelijksche termijnen van juist hetzelfde bedrag als de betalingen, bedoeld bij des geldschieters geclausuleerd aveu.

RvJ. Batavia 24 Juni 1898. W . 1830.

2. Indien tusschen partijen slechts in geschil is of geleverd werd krachtens koop en verkoop dan wel krachtens huur van diensten en het dus alleen geldt eene juridische appreciatie van feiten, levert de tegenspraak geen onsplitsbare bekentenis op.

RvJ. Semarang 19 April 1899. T . 72, blz. 469. W . 1876.

ISO Burgerlijk Wetboek, Vierde boek (Artt. 1923 — 1928,).

3 . Als door erkentenis vaststaat, dat iemand bij het in pand nemen van preciosa doorvoor reçu's heeft afgegeven, waarin gezegd wordt, dat die preciosa met briljanten bezet zijn, is hierdoor, in verband met de pandsom van f 2900,— bewezen, dat hij echte briljanten heeft ontvangen, ook al voegt hij hieraan toe destijds te hebben ge-meend, dat de briljanten echt waren, maar dat hij thans alle reden heeft om te veronderstellen, dat zij valsch zijn en hij daarom ont-kent, dat* de in pand gegeven preciosa met echte steenen bezet waren.

H G H o f 4 April 1901. T. 79, blz. 44.

4. De erkenning, dat men gekocht en ontvangen heeft, doch dat het geleverde niet met het monster overeenstemt, is onsplitsbaar.

RvJ. Batavia 27 Dec. 1901. VV. 2012.

5. Waar partijen het eens zijn over het verkochte goed en den prijs daarvan, is eene koopovereenkomst tot stand gekomen en was de verkooper verplicht het verkochte goed te leveren en de kooper om den prijs te betalen. Nu de gedaagde-kooper, beweert, dat hij aan den eischer-verkooper, bij het sluiten der overeenkomst, een voorschot heeft gegeven op den koopprijs, kan het geven en ontvangen van dat voorschot niet als eene afzonderlijke overeenkomst worden be-schouwd, doch moet dit worden aangemerkt als een, van de zijde des gedaagden, nakomen der verbintenis, eene betaling bij voorraad.

Die bewering des gedaagden is eene bevrijdende toevoeging aan zijne bekentenis der gesloten overeenkomst, welke ten zijnen nadeele niet mag worden gesplitst.

RvJ. Soerabaia 28 J a n u a r i 1903. T. 80, blz. 338.

6. Eene authentieke acte, verleden voor den rechter-commissaris voor in de in- en overschrijving van vaste goederen, waarin, naast de aanhaling van een eigendomsacte ten name van zeker persoon, wordt vermeld de verkoop en overdracht van het onroerend goed in geschil door deze aan de eischeres, bewijst volledig het eigendomsrecht dezer laatste, althans indien niet door gedaagde wordt ontkend, dat de verkooper de eigenaar was. Wanneer de gedaagde niettemin ont-kent, dat de eischeres eigenares is van het goed, maar tevens zegt, dat — mocht zij zich beroepen op het eigendomsrecht van den vorigen eigenaar — hij zich beroept op een van dien eigenaar ver-worven recht om het goed, zoolang het hem goeddunkt, in huur te hebben, dan is dit geene bevrijdende daadzaak, toegevoegd aan eene erkenning, maar eene zelfstandige verwering.

HGHof 18 Juni 1903. T. 81, blz. 74.

7 . Het verweer, dat de gestelde leveringen niet zijn geschied, inge-volge het gestelde en erkende contract, is niet een onsplitsbare be-kentenis noch een gedeeltelijke ontkenning en een gedeeltelijke erkenning, doch eene zelfstandige ontkenning.

H G H o f 31 Maart 1904. W . 2134.

8. Indien de houder van een accept beweerde afbetalingen heeft er-kend, onder aanvoering dat die afbetalingen, ingevolge eene tusschen partijen gemaakte afspraak, alleen dan zouden strekken ter voldoening van bereids afgegeven accepten, wanneer hun totaal bedrag meer zou beloopen dan het bedrag der koopschulden, tot dekking waarvan die accepten waren afgegeven, kan de tegenpartij van die erkenning

slechts gebruik maken, wanneer zij de onwaarheid aantoont van al wat, in verband met die erkenning, door den houder van het accept is aangevoerd en wat aan het aannemen dier erkenning als zoodanig in den& weg staat, met name dus van de aan de erkenning der afbe-talingen vastgeknoopte afspraak, welke een beroep op artikel 1399

B.W. uitsluit.

HGHof 27 J u " I90S- T. 86, blz. 87. W . 2196.

9 . Wanneer in een verhoor op vraagpunten de gedaagde heeft gepoogd van de eischeres uit te lokken eene erkenning, dat zij hem een liti-gieus opstal in eigendom heeft afgestaan, en dus blijkbaar haar heeft

beschouwd als de rechtmatige eigenares en dus ook als dat opstal verkregen hebbende a v e r o d o m i n o , kan de gedaagde niet latei-gaan ontkennen, dat eischeresses rechtsauteur eigenaar van het op-stal was.

Dit punt moet, op grond van gedaagdes judicieele houding, voor erkend worden gehouden, is althans niet meer vatbaar voor be-twisting.

Waar de eerste rechter deze bekentenis echter niet heeft gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop de eisch was gegrond, kan hij die bekentenis ook niet hebben gesplitst.

H G H o f 17 Januari 1907- T . 88, blz. 474- W . 2276.

10. Uit gedaagdes buitengerechtelijke bekentenis, dat hij pro resto nog

•f 115.8.0 schuldîg is aan Lookmandji, (de naam, waaronder eischer handel drijft) —, ter zake van den door eischer gestelden koop van twintig zakken 'rijst, blijkt nog niet, dat gedaagde daarbij heeft bekend, dat er, ter zake van dien koop, een rechtsband bestond tusschen hem en eischer, die hem op eigen naam had gedagvaard.

152 Burgerlijk Wetboek, Vierde boek (Artt. 1923—1928).

Evenmin kan de bedoeling van gedaagde om dit te erkennen, afge-leid worden uit de omstandigheid, dat hij op de door eischer ter zitting van den Raad gedane mededeeling, dat hij handel drijft onder den naam Lookmandji, het stilzwijgen heeft bewaard.

RvJ. Makasser 17 Juli 1907. T. 88, blz. 440. Met N a s c h r i f t van Mr. H. Maten.

11. Gedaagdes verweer, dat een gevorderd saldo gedeeltelijk is voldaan en de rest tijdens het uitbrengen der dagvaarding nog niet opeisch-baar was, omdat hij niet à contant, maar op crediet heeft gekocht, mag ten zijnen nadeele niet worden gesplitst.

RvJ. Batavia 9 Augs. 1907. W . 2302.

Z e s d e t i t e l (Artt. 1929—1945).

Eed.

1. De bewering, dat de rechter geen acht mag slaan op bewijs-middelen en zijne beslissing daarop niet mag gronden, waar door partij subsidiair was geconcludeerd tot opdracht van een beslissenden eed, is niet op de wet gegrond.

Indien dergelijke eed door een partij is opgedragen aan de andere partij onder een voorwaarde, dan is de rechter tot de ODleo-o-ino-ervan slechts bevoegd, indien de voorwaarde, waaronder de eeds-opdracht plaats vond, is vervuld geworden.

H G H o f 26 Aug. 1898. T. 71, blz. 206. W . 1837.

2. Een engelsch scheepsgezagvoerder, in een ned.-indische haven een hollandschen brief aannemende, kan en moet zich van den inhoud op de hoogte stellen. Hem kan dus ten aanzien van den inhoud van den brief een eed worden opgedragen.

H G H o f 20 April 1899. T . 72, blz. 313.

3. Indien tusschen partijen geschil bestaat over het al dan niet door compensatie te niet zijn gegaan eener schuld, op grond dat de eischende partij aan de gedaagde, wegens geleende gelden, een gelijk bedrag zou schuldig zijn, als in rechte van hem gevorderd wordt, is tot beslissing der zaak niet toelaatbaar een eed, waarin geen sprake is van het al of niet bestaan van eene tegenvordering uit leen, doch van het al of niet kunnen verrekenen door de eischende partij van een, ter zake van cessie van twee accepten, verschuldigden prijs met een, op het oogenblik der cessie bestaande vordering van gelijk bedrag, waarvan noch in eersten aanleg, noch bij conclusie v a n d s c h

in appel, waardoor de omvang van het geding in hooger beroep bepaald wordt, sprake is geweest.

H G H o f 2 Nov. 1899. T . 73, biz. 433. W . 1906.

4. Waar partij de rechtsfeiten, waarop de vordering gegrond is, voorzoover die ontkend zijn, heeft te bewijzen, kan zij elk feit sta-ven door een daarvoor passenden eed, terwijl haar nergens de ver-plichting is opgelegd om door één eed alle rechtsfeiten in hun geheel te bewijzen.

H G H o f 8 Febr. 1900. W . 1919.

5. Bij o-eene wettelijke bepaling is het verboden wijziging aan te brengen in de formuleering van een opgedragen eed. Daarvoor is o-een aannemelijke grond aan te voeren, waar de tegenpartij zich zelfs niet verklaard heeft over het al dan niet aannemen van dien eed.

H G H o f 8 Febr. 1900. W . 1919.

6. Als niet blijkt, dat een eedsopdracht is uitgegaan van partij of van een door partij daartoe bijzonderlijk gevolmachtigde, moet de eedsopdracht worden gepasseerd. Hiertegen obsteert niet, dat partij haren procureur bij notarieele acte heeft gemachtigd, in door of tegen haar aanhangig gemaakte rechtsgedingen eeden op te leggen, ver-mits, ingevolge artikel 1935 B.W., de eedsopdracht, behalve door partij zelve, slechts kan worden gedaan door iemand, die gemachtigd is den eed, dien men wil doen afleggen, in het bijzonder op te dragen.

RvJ. Makasser 7 Febr. 1900. W . 1933.

7. Waar de gedane eedsopdracht voorkomt in de door eischers procureur onderteekende conclusie, zonder dat blijkt, dat deze daartoe bijzonder was gemachtigd, daar is die eedsopdracht, als van een on-bevoegd persoon afkomstig, nietig en moet als niet geschied worden geacht.

RvJ. Batavia, 29 J u n i 1900. W . 1940.

8. De omstandigheden, dat eene partij te Liverpool woont en ge-zagvoerder van een zeilschip is, leveren redenen op, gewichtig genoeg om haar toe te staan een haar opgedragen eed door een gemach-tigde af te leggen.

H G H o f i s Maart 1900. T. 74, blz. 436.

9. Teo-en den inhoud eener authentieke acte kan tegenbewijs worden g-eleverd door middel van een decisoiren eed.

o

HGHof 10 Januari 1901. T . 76, blz. 501. W . 1962.

154 Burgerlijk Wetboek, Vierde boek (Artt. 1929—1945).

10. In de volmacht tot eedsopdracht, toegelaten in artikel 1934 B.W., behoort de op te leggen eed woordelijk te worden opgenomen.

H G H o f 10 J a n u a r i 1901. T . 76, blz. 501. W . 1962.

11. Indien gesteld is, dat eischer door koop en levering eigenaar .is geworden van een hotel en gedaagde hem daaruit heeft verjaagd,

kunnen deze posita niet worden bewezen door een eed, welke van den koop en verkoop geen gewag gemaakt.

H G H o f 20 Febr. 1902. W . 2016.

12. Wanneer aan de partij, welke een eed moet afleggen, het des-betreffend interlocutoir vonnis is beteekend, kan zij volstaan de tegen-partij op te roepen om bij de eedsaflegging tegenwoordig te zijn, doch zij behoeft harerzijds dat interlocutoir niet meer aan de tegenpartij te beteekenen.

H G H o f 1 Mei 1902. W . 2029.

13. De aan eene vennootschap opgelegde eed kan slechts door hare vennooten worden afgelegd, niet door haren procuratiehouder.

H G H o f 15 Mei 1902. T . 78, blz. 526.

14. Bij opdracht van meerdere eeden gezamenlijk, terwijl er slechts een enkel punt in geschil is, zoodat de partij, die ze opdraagt, de verschillende feiten beschouwt als ééne te beëedigen verklaring, is de rechter niet bevoegd daarin verandering te brengen en een deel daarvan ter zijde te stellen, maar moet hij, wanneer het grootste deel der te beëedigen feiten niet ter zake dienende is, de geheele opdracht passeeren.

RvJ. Batavia 30 Oct. 1903. W . 2116.

15. Men kan geen beslissenden eed opdragen aan den gemachtigde eener partij, om dien eigenmachtig uit te zweren en men kan ook geen eed opdragen omtrent een feit, hetwelk niet persoonlijk die partij, maar haren gemachtigde betreft, nog vóór hij die kwaliteit bezat.

Residentierechter Buitenzorg 24 Nov. 1903. T. 83, blz. 144.

16. De rechter is niet bevoegd wijziging te brengen in een opge-dragen eed.

Residentierechter Buitenzorg 24 Nov. 1903. T. 83, blz. 144.

17. De beslissende eed, opgedragen aan den gedaagde, in zijne hoedanigheid van voogd over een minderjarige en betreffende gelden, door hem ontvangen, toen hij nog geen voogd was, voldoet niet aan den eisch van artikel 1931 BW., omdat die eed niet betreft een feit,

persoonlijk door den gedaagde als voogd verricht. Aan den gedaagde had in dit geval de eed moeten zijn opgedragen omtrent zijne weten-schap van de ontvangst dier gelden.

Residentierechter Buitenzorg 24 Nov. 1903. T. 83, biz. 144.

18. Zoolang de door de eene partij aan de andere opgedragen eed door deze laatste niet uitdrukkelijk is aangenomen, kan de eerste de bewijsmiddelen aanvullen en vorderen, dat dien eed een subsidiaire rang zal worden toegekend.

RvJ. Makasser 19 Oct. 1904. T. 85, biz. 17.

19. Waar door den appellant is gesteld en dus erkend, dat hij de koopsom niet aan geïntimeerde persoonlijk heeft ter hand gesteld, doch dezen, overeenkomstig geïntimeerdes opdracht, heeft afgedragen aan diens (hypothecairen) schuldeischer, kan van appellant niet worden gevergd, dat hij zal zweren den koopprijs wèl aan den geïntimeerde te hebben betaald, omdat dit laatste met appellants erkentenis in strijd en dus, volgens hem, onwaar is.

H G H o f 15 Dec. 1904. T. 84, biz. 129. Met N a s c h r i f t van Mr. A. van Gennep. W . 2166.

Met N a s c h r i f t van v. T. d. B.

2 0 . Blijkens de geschiedenis van artikel 1931 B.W., bestaat er geen bezwaar te°-en het opleggen van den eed omtrent feiten, waarvan de jurandus, hoewel die niet persoonlijk door hem zijn verricht, toch

de wetenschap heeft of moet hebben.

Die eed moet dan echter zijn gesteld in bewoordingen, welke duidelijk en ondubbelzinnig aangeven, dat hij slechts te bezweren

heeft zijn eigen wetenschap aangaande de geposeerde feiten.

HGHof 17 Augs. 1905. T. 85, blz. 384. W . 2209.

21. De rechter is niet bevoegd ambtshalve verandering te brengen in een door partijen geformuleerden beslissenden eed.'

RvJ. Batavia 18 Aug. 1905. W . 2209.

2 2 . Uit de strekking, welke artikel 1929, eerste lid B.W. aan den door de eene partij aan de andere opgedragen eed toekent, volgt, dat eene beslissende eed alléén kan worden opgedragen zoolang er over de feiten, waarover de eed loopt, nog geene beslissing door den rechter is genomen.

HGHof s April 1906. T. 86, blz. 408. W . 2232.

2 3 . Omtrent feiten, welke ten processe reeds rechtens zijn bewezen, kan geen beslissende eed meer worden opgedragen.

Residentierechter Poerwakarta 4 Mei 1906. T. 86, blz. 449.

In gelijken zin: R v j . Padang Nov. 1903. W . 2107.

IS6 Burgerlijk Wetboek, Vierde boek (Artt. 1929—1945).

2 4 . Eene zoogenaamde wetenschapseed moet berusten op de nood-zakelijke waarneming, het moeten weten door den jurandus van het feit, waarop de eed betrekking heeft.

De eed, waarbij wordt bezworen de wetenschap, dat zekere gelden door den appellant nimmer aan een derde zijn afgedragen, is van zóo vergaande strekking, dat hij onmogelijk kan worden afgelegd door een ander dan of den betaler óf den ontvanger der gelden.

H G H o f 29 Nov. 1906. T. 87, biz. 460. W . 2267.

25. Waar het niet de bedoeling was van de geïntimeerde om één uit twee, tot elkander in onafscheidelijk verband staande, deelen be-staanden eed aan appellant op te dragen, ten einde van het in zijn geheel afleggen van dien eed de beslissing der zaak te doen afhangen, maar wel om, wanneer de sub 1°. bedoelde eed niet litis-decisoir werd geacht, dan den sub 20. bedoelden eed op te dragen, kan van het opleggen van den 2™, subsidiair opgedragen, eed geen sprake meer zijn, waar de primair opgedragen eed litis-decisoir is.

H G H o f 16 Mei 1907. T . 89, blz. 263. W . 2291.

2 6 . De opgelegde eed is beslissend, waar zijn inhoud niet alleen beoogt het bewijs te leveren van de door gedaagde ontkende nalatig-heid, doch tevens om een eind te maken aan het geschil in zijn ge-heelen omvang, in dier voege dat gedaagde, door uitzwering daarvan, ook ontheven zal worden van het afleggen van rekening en verantwoor-ding en uitkeering van een saldo.

RvJ. Batavia 30 Nov. 1906. W . 2266.

2 7 . De uitdrukking „in zijn betrekking van koopman te leen ont-vangen van gelden" is niet een juridische kwalificatie, maar een per-soonlijke daad, een feit, waaromtrent uit eigen wetenschap eene ver-klaring kan worden afgelegd en derhalve een eed kan worden opgedragen.

H G H o f ro Oct. 1907. T. 89, blz. 485. W . 2313.

2 8 . Waar de schuldvordering is bewezen, maar niet de betalinger-van, behoort de toewijzing van den eisch tot betaling niet afhankelijk te worden gesteld van een door den eischer uit te zweren suppletoiren eed. Nu de rechter a quo dit toch heeft gedaan en de eed is uit-gezworen, zou eene vernietiging van het vonnis ten aanzien der eeds-opdracht zonder belang van partijen zijn.

RvJ. Batavia 5 Febr. 1898. W . 1819.

29. Aangezien de oplegging van een suppletoiren eed door den

rechter steeds en uitsluitend ambtshalve geschiedt, kan de rechter in appèl, dien eed onnoodig oordeelende, ook ambtshalve de door den eersten rechter gedane oplegging te niet doen. Hiertegen staat niet in den weg dat de partij, aan wie de eed is opgelegd, geconcludeerd heeft tot bekrachtiging van het vonnis a quo.

H G H o f 17 Febr. 1898. T . 70, biz. 151.

3 0 . Waar het aan eene partij niet onmogelijk is om het bewijs te leveren van de waarde van zekere, in beslag genomen en daarna verkochte, goederen en zij daartoe alleszins in de gelegenheid is o-eweest bestaan er geen termen om haar deswege ambtshalve een eed op te leggen.

H G H o f 17 M a a r t 1898. W . 1818.

31. Door een suppletoiren eed, af te leggen door den schuldeischer, kan volledia- bewijs worden gegeven aan eene onderhandsche schuld-bekentenis, welke niet door den schuldenaar is geschreven, maar alléén door hem is onderteekend.

Residentierechter Menado 27 Maart 1900. T. 75, blz. 460.

3 2 . Er is o-een wettelijk bezwaar tegen om aan iemand, die wegens misbruik van' vertrouwen veroordeeld is tot drie jaren dwangarbeid buiten den ketting, den eed op te leggen, bedoeld in artikel 1942 B.W.

H G H o f s Sept. 1901. T. 79, blz. 47.

33. Op een verzoek tot oplegging van een suppletoiren eed behoeft o-een recht te worden gedaan, daar de rechter dit middel alléén ambts-halve kan toepassen, maar het geen bewijsmiddel is, dat door partijen kan worden aangeboden.

Residentierechter Buitenzorg 9 Nov. 1903. T . 83, blz. 443.

3 4 . De vordering tusschen gewezen echtgenooten tot bijdrage in hetgeen reeds betaald is, moet op de gewone wijze bewezen worden, doch aangezien van uitgaven voor voeding, bewassching en dergelijke o-een kwitanties plegen te worden verstrekt, kan de vordering te dien aanzien worden bewezen door een aestimatoren eed..

RvJ. Soerabaia 1 Febr. 1905. W . 2182.

35. Wanneer bij interlocutoir vonnis den gedaagde een eed is opge-legd, doch daarin de dag voor de eedsaflegging niet is vastgesteld en de rechter vervolgens bij beschikking, op eischers verzoek, dien dag heeft vastgesteld en eischer deze beschikking aan gedaagde heeft beteekend, daar behoort gedaagde, al heeft hij bedoeld interlocutoir

I

158 Burgerlijk Wetboek, Vierde boek (Artt. 1929—1945).

niet aan eischers procureur beteekend en eischer ook niet opgeroepen, te worden toegelaten tot de eedsaflegging, ondanks eischers afwezigheid.

Eischer toch moet door zijne judicieele houding geacht worden te hebben afgezien van zijn recht om opgeroepen te worden en bij de eedsaflegging tegenwoordig te zijn, terwijl onnoodig was beteekening van het interlocutoir aan eischers procureur, daar niet gebleken is dat gedaagde het vonnis wilde ten uitvoer leggen.

H G H o f 15 Augs. 1901. T . 77, blz. 257. W . 2017.

36. Wanneer den eischer een suppletoire eed is opgelegd en deze, zonder het bewijs te leveren, dat hij, ingevolge artikel 1945, vierde lid B.W., de wederpartij heeft opgeroepen, ten bepaalden dage ter terechtzitting verschenen, zich bereid verklaart te zweren, terwijl de gedaagde niet verschenen is, mag de eed niet worden afgenomen en moet de jurandus geacht worden dien te hebben geweigerd.

Een beroep op artikel 67 Rv., ten betooge dat gedaagde, door eischer niet op te roepen, blijk zou hebben gegeven de aflegging van den eed niet te begeercn, zoodat de vordering, zonder dien eed uit te zweren, den eischer zou kunnen worden toegewezen, gaat niet op.

RvJ. Batavia 6 Sept. 1901. W . 1997.

Z e v e n d e t i t e l . (Artt. 1946—1993).

Verjaring.

1. Een notarieel koopcontract is een wettige titel, waarop eene

In document Vv"v,Tt î • (pagina 161-170)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN