• No results found

Vv"v,Tt î •

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vv"v,Tt î •"

Copied!
796
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

,>;; Vv"v,Tt v ' î

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 2341

(3)
(4)
(5)

VERZAMELING

VAN

NEDERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR

1898 —1907

(6)

à

(7)

VERZAMELING

VAN

NEÜERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR 1898-1907

BEWERKT DOOR

Mr. J. D UP AR C

O.-I. RECHTERLIJK AMBTENAAR MET VERLOF

'S-ORAVENHAGE

MARTTNUS NIJHOFF 1909

(8)

STOOMPKUKKKRIJ — KOCH & KNUTTEL — GOUDA

À

(9)

Bij de samenstelling van deze Verzameling- is gestreefd naar nauwkeurigheid en practische bruikbaarheid.

A 1s bij de raadpleging mocht gestuit worden op gebreken of 3ni,ss,es, zal mededeeling daarvan den samensteller zeer aangenaam zijn.

let het oog op de eischen der practijk, zijn meestal niet opgenomen ecnterlyke uitspraken, steunende op wetsbepalingen, welke zijn afge-

n a i t o f door anderen vervangen.

De uitgebreidheid der stof was oorzaak dat de termijn, waarbinnen - verschijning door den uitgever was toegezegd, overschreden werd.

'S-GRAVENHAGE, April 1909.

J. D.

(10)
(11)

BURGERLIJK R E C H T Blz- Burgerlijk w e t b o e k

G e m e n g d e huwelijken J' Industrieele eigendom. Fabrieks- en handelsmerken '. ' ' ' \e2

Particuliere landerijen ,

Notariaat . . . \ 9

Inlandsch recht en adat . . . . . I ?o

Inlandsche christenen l?

Chineesch recht en adat

Wees- en boedelkamers . . . l°4

H A N D E L S R E C H T

Wetboek van koophandel. .' . .' .' .' .' ' . ' . ' ' " ' ™\

F A I L L I E T E N R E C H T

Faillissementsverordenino- 2 7 5

o 277

BURGERLIJK P R O C E S R E C H T . . . 2 g

Reglement op de burgerlijke rechtsvordering . . ' . ' ' 283 INLANDSCH BURGERLIJK P R O C E S R E C H T '<

nlandsch reglement en de reglementen op het rechtswezen

lr> ae Buitenbezittingen.

S T R A F R E C H T • • • • 4 7 Europeesche en inlandsche strafwetboeken ' ' fnl

bijzondere strafverordeningen . . . 8 MILITAIR S T R A F R E C H T

Crimineel wetboek . . 5 "

MILITAIR T U C H T R E C H T

Reglement van krijgstucht • • 619 . 621

(12)

Vin Inhoud.

Blz.

FISCALE V E R O R D E N I N G E N 627

Overschrijvingsordonnantic enz 629

S T R A F P R O C E S R E C H T 643 Reglement op de strafvordering Ö45

MILITAIR S T R A F P R O C E S R E C H T 669 Rechtspleging bij de landmacht, 671 INLANDSCH S T R A F P R O C E S R E C H T 683

Inlandsch reglement en de reglementen op het rechtswezen

in de Buitenbezittingen 6 85

S T A A T S - EN A D M I N I S T R A T I E F R E C H T 709

Regeeringsreglement 711

R E C H T E R L I J K E O R G A N I S A T I E 719 Reglement op de rechterlijke organisatie en de reglementen

op het rechtswezen in de Buitenbezittingen 721

(13)
(14)

m

(15)

EERSTE BOEK.

E e r s t e t i t e l (Artt. 1—3).

T w e e d e t i t e l (Artt. 4—16).

Ambtenaren burgerlijken stand.

1 Op de bezittingen buiten Java en Madoera zijn de ambtenaren, genoemd in de tweede alinea van artikel 1 en in de derde alinea van artikel 2 Regiem. B.S. (Stbladen 1867 n°. 2 4 e n 1869 n°. i3) g e w o n e ambtenaren B.S. Als zoodanig moet ook worden beschouwd een ambtenaar ter beschikking, die in eene onderafdeeling, gedurende het verlof wegens ziekte van den daar bescheiden controleur, het bestuur uitoefent.

Als gewoon ambtenaar B.S. behoeft hij derhalve in zijne acten geen melding te maken van de ontstentenis of de oorzaak van verhindering tot het verlijden der acten van het afwezige bestuurshoofd.

RvJ. Padang 23 Januari 1902. T. 78, blz. 82.

Getuigen overlijdensacte.

1 De personen, genoemd in artikel 65 Reglern. B.S., zijn geen ge- i g e n ,n den zin van artikel 13 ibidem, doch aangevers, dat zijn zij, aie omtrent het feit van het overlijden eene verklaring afleggen en als hoedanig ook vrouwen kunnen optreden.

H G H o f I S September 1898. T . 7 1 , blz. 271. W . l 8 3 g.

Aangifte vondeling.

Ln H e t V O O r s c h r i f t ''" artikel 4 3 van het Reglement B.S. kan geen toepassing vinden indien het kind den leeftijd van vier jaren bezit, het

(16)

4 Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 4—16).

niet te vondeling is gelegd en het buitendien reeds in het bezit is van een burgerlijken staat.

H G H o f 27 Juni 1899. T. 73. blz, 158.

Geslachtsnaam.

1. Mr. Cohen Stuart. Is Staatsblad 1837,11°. 11 vervallen?

T . 70, blz, 1.

Dit Staatsblad handelt over de verplichting tot aanneming van vaste namen door alle Christenen en Joden, die dezelve nog niet bezitten.

Zie T . 69, bl. 217 en 291,

2. Mr. Sibenius Trip. Staatsblad 1837, n°. u is vervallen.

X. 70, blz. 85.

3. Al brengt het gebruik mede om eene gehuwde vrouw naar haren man te noemen, nergens is bij de wet bepaald, dat eene vrouw, wanneer zij huwt, haren naam verliest om dien van haren man over te nemen.

RvJ. Batavia 23 Nov. 1906 W . 2266.

Verbetering en aanvulling acten B S .

1. Artikel 13 B.W. geeft, in geval van dwaling, alleen dan aanleiding tot verbetering van eene acte B.S., wanneer de dwaling betreft de door den ambtenaar B.S. geconstateerde feiten, doch niet wanneer zij bestaat in de motieven van den voor dien ambtenaar comparee- renden persoon.

RvJ. Batavia 17 Augs. 1898. T . 7 1 , blz. 215. W . 1840.

2. Artikel 13 B.W. staat den rechter toe de opneming of de weg- neming te gelasten van eene geheele acte, welke ten onrechte in de résisters B.S. niet of wel voorkomt.

H G H o f 25 Oct. 1900. T. 75, blz. 387.

3. Nergens in de wet is den Raad van Justitie de bevoegdheid gegeven om een ingeschreven acte van den B.S. te doen roijeeren noch om te gelasten dat de aangifte van eenig feit opnieuw worde gedaan en daarvan eene nieuwe acte worde opgemaakt.

RvJ. Batavia 8 Juni 1892. W. 1850.

4. Aanvulling of verbetering van acten van den B.S. kan alléén

(17)

door belanghebbenden worden gevraagd, onder wie niet valt de ambtenaar van den B.S. als zoodanig.

KvJ. Batavia 10 Juni 1892. W. 1850.

5. Het verzoek van de moeder om machtiging op den ambtenaar van den B.S. om alsnog in te schrijven in het betrekkelijke register de geboorte van een buiten huwelijk geboren kind, waarvan geene aangifte werd gedaan, is niet ontvankelijk, omdat, zoo zij behoort tot de europeesche bevolking van Ned. Indie, zij die inschrijving kan

verkrijgen op een der in artikel 281 B.W. aangegeven wijzen, onver- schillig wanneer zij den staat van europeesche vrouw heeft verkregen, terwijl, zoo zij tot de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoort, in bovenbedoeld register voor de geboorteacte van haar kind geen plaats is.

RvJ. Makasser 18 J u n i 1902. T. 79, bl. 519.

Het hiertegen ingesteld hooger beroep werd verworpen bij arr.

iGHof 16 Oct. 1902, omdat de termijn voor het hooger beroep gesteld, toen het request ter griffie werd ontvangen, reeds verstreken was.

Ibid. blz. 520.

_ • Het verzoek tot machtiging van den ambtenaar B.S., om alsnog in de loopende geboorteregisters in te schrijven de geboorte van een

ind, waarvan de moeder, op het oogenblik dier geboorte, eene in andsche was en daarna, door erkenning, europeesche is geworden, is niet voor inwilliging vatbaar, omdat van het ontbreken eener acte

1 het betrekkelijke register geen sprake kan zijn en derhalve evenmin van aanvulling van dat register.

RvJ. Semarang s Febr. 1907. T. 89, blz. 414.

D e r d e t i t e l (Artt. 17—25).

Woonplaats.

1- Een korporaal-constabel, dienende aan boord van een nederlandsch oorlogschip, behoorende tot het auxiliair eskader en dus tijdelijk uit Nederland naar Nederlandsch-Indie gedirigeerd, moet, bij gebreke eener verklaring als bedoeld in artikel 19 B.W. (76 Ned. B.W.), geacht worden zijne woonplaats in Nederland te hebben behouden.

H G H o f 27 J a n u a r i 1898. T. 71, blz. 2 V> W . 1808.

2. Vaststaande dat iemand vroeger te Makasser gevestigd is geweest, nij thans zijn werkelijk verblijf heeft te Mekka, dat hij ingezetene

(18)

6 Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt 17—25).

is van Ned.-Indië, dat hij vóór zijn vertrek naar Mekka steeds te Makasser verblijf heeft gehouden, dat niet is gebleken, dat hij aan het hoofd van plaatselijk bestuur te Makasser zijn voornemen heeft te kennen gegeven om zijn woonplaats naar elders over te brengen, dat hij bezittingen heeft te Makasser en aldaar een generalen gevol- machtigde heeft aangesteld, dan volgt uit dit alles,, in onderling verband, niet, dat die persoon te Makasser woonachtig is, indien niet tevens vaststaat, dat hij vóór zijn vertrek naar Mekka ook te Makasser zijn woonplaats had.

RvJ. Makasser 6 April 1898. W. 1833.

3. Met „woonplaats" in de artikelen 18 en 19 B.W. kan slechts zijn bedoeld de stad of het dorp, doch geenszins de woning, het huis, waarin verblijf wordt gehouden, anders dan in de artikelen 1 en 3 Rv.

H G H o f 8 Dec. 1898. W . 1852. T. 71. blz. 429.

4. Indien in eene hypotheekacte is opgenomen, dat partijen „te dezer zake" domicilie kiezen ter griffie van den Raad van Justitie te Batavia, blijft het gekozen domicilie stand houden, ook nà executie en roija der hy- potheek, voor het restant der schuld, waarvoor hypotheek werd verleend.

RvJ. Batavia 9 J a n u a r i 1900. T . 74, blz. 177. W . 1910.

5. Eene te Batavia wonende getrouwde vrouw, wier man sedert dertien jaren in Nederland zijn hoofdverblijf heeft, is bij haren man in Nederland gedomicilieerd. Mitsdien is de Raad van Justitie te Batavia onbevoegd te beschikken op een door haar gedaan verzoek om, wegens tegenstrijdig belang van haren echtgenoot, haar te machtigen renten van een haar toebehoorend, door een derde geadministreerd, kapitaal in ontvangst te nemen.

RvJ. Batavia 29 Augs. 1900.

Bij arrest HGHof 13 Oct. 1900 is 's Raads beschikking, wat het dictum betreft, gewijzigd. De Raad had het verzoek geweigerd, het Hof verklaarde den Raad onbevoegd om op het verzoek te beschikken.

T . 76, blz. 20.

6. Zoowel uit de wet, — artikel 24 B.W., in verband met artikel 2 Rv., — als uit den aard der zaak volgt, dat, waar tot eenbepaalde zaak eene andere dan de werkelijke woonplaats gekozen wordt, ten aanzien van die zaak de gekozen woonplaats geheel met de werkelijke gelijk staat, behoudens hetgeen daaromtrent bij het woonplaats kiezen uitdrukkelijk anders mocht zijn bepaald.

H G H o f 21 Febr. 1901. W . 1967.

ft——— M — ^ ^ ^ — « • • ^ — ^

(19)

7. Voor militairen is geene uitzondering gemaakt op de in artikelen 17 sqq. B.W. gestelde regelen, zoodat ook een militair zijn woonplaats heeft daar, waar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd of, bij gebreke daarvan, waar hij werkelijk verblijf houdt.

HGHof 31 Juli 1902. T. 79, blz. 270. W . 2043.

8. Wanneer bij het aangaan eener schuldverbintenis in de daarvan verleden notariëele acte ergens domicilie wordt gekozen „ter betere tenuitvoerlegging" dier acte, volgt hieruit niet, dat de beteekening van de cessie der schuld ook mag plaats hebben aan dat gekozen domicilie.

H G H o f 3 Sept. 1903. T . 81, blz. 363.

V i e r d e t i t e l . (Artt. 26- 102).

Huwelijksverbod voor de v r o u w .

1- De termijn van drie honderd dagen in artikel 34 B.W., vangt aan op den dag, waarop het vonnis van echtscheiding is ingeschreven in de registers van den B.S.

RvJ. Soerabaia 26 Nov. 1902. T. So, blz. 182.

Huwelijksverlof van den rechter.

1- Een natuurlijk, door den (sedert overleden) europeeschen vader wettiglijk erkend kind eener inlandsche moeder, behoeft, na zijn meerderjarigwording, geene toestemming van den Raad van Justitie tot het aangaan van een huwelijk.

RvJ. Batavia 1 Juni 1892. W. 1850.

. De rechter is niet bevoegd aan een meerderjarige, van wiens vader et bestaan onzeker is, vergunning te verkenen om, zonder toestemming van dien vader, in het huwelijk te treden.

De wet heeft in dit geval niet voorzien.

RvJ. Batavia 22 April 1898. W. 1819.

3. De rechter kan geen toestemming geven tot het aangaan van een huwelijk door een minderjarig natuurlijk kind, van wier vader, wegens onbekendheid met zijn verblijfplaats, de toestemming niet kan worden verkregen en wier moeder behoort tot de inlandsche bevolking, in- dien de minderjarige door haar moeder niet is erkend.

In dit geval is toepasselijk artikel 41 B.W.

RvJ. Semarang 13 Juli I 9 0 0. T. 76, blz. 29. Met Naschrift van Mr. H . Rahder.

(20)

S Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 26—102).

4 . Uit ecne verklaring „dat de vader zich sinds twaalf Mei 1896 niet meer in Indië bevindt," volgt niet, dat die vader daarom is overleden of zich in de onmogelijkheid bevindt om zijn wil te verklaren.

Voor toepassing van de laatste alinea van artikel 40 B.W. bestaan daarom geen termen.

RvJ. Padang 19 Juli 1904. W . 2190.

Huwelijksvoltrekking.

1. De schriftelijke verklaring van de Weeskamer als toeziende voogdes, dat zij hare toestemming verleent tot het huwelijk van haren pupil voldoet aan den eisch, voor dergelijke acte gesteld in artikel 71, 2°, van het B.W.

RvJ. Semarang 5 Mei 1893. W . 2013.

2 . Circ. van den P. G. aan de Off. van Justitie over de beteekenis van art. 71 B.W.

T . 70, blz. 413.

3. De wet eischt voor voltrekking van een huwelijk overlegging der geboorteacte, zoodat een extract daaruit niet voldoende is.

Een dergelijk extract kan door den rechter niet genoegzaam worden verklaard, daar alsdan vergunning zou worden verleend een huwelijk te voltrekken zonder overlegging der vereischte stukken en aldus de rechter dispensatie zou vcrleenen van artikel 71, 1° B.W., waartoe alleen de Gouverneur-Generaal, krachtens artikel 53 R.R., bevoegd is.

RvJ. Soerabaia 5 Aug. 1905. T . 85, blz. 459. Met eene A a n t . der Red., waarin wordt betoogd, dat van de verplichting, opgelegd in artikel 71 B.W., de G.G. n i e t bevoegd is dispensatie te verleenen.

Buiten 's lands v o l t r o k k e n huwelijken.

1. De bepaling van artikel 84 B.W., dat binnen het jaar na de terugkomst der echtgenooten op het grondgebied van Ncd. Indië, de acte van huwelijksvoltrekking, buiten 's lands aangegaan, in het open- baar register van hunne woonplaats zal moeten worden ingeschreven, geldt ook voor huwelijken in het moederland voltrokken.

RvJ. Batavia 26 Oct. 1900. W . 1950.

2. Waar aanstaande echtgenooten, na zich buiten's lands te hebben begeven en aldaar gehuwd te zijn, niet gezamenlijk terugkeeren in Ned. Indië, daar grijpt hun terugkeer eerst plaats bij de terugkeer van den laatstkomende der echtgenooten in Ned. Indië en begint de termijn van artikel 84 B.W. te loopen op het oogenblik, waarop de

(21)

echtgenooten voor het eerst na hun huwelijk zich te zamen bevonden m Ned. Indië.

RvJ. Batavia 17 April 1901. W. i9 78 .

3. Waar een ingezetene van Nederlandsch-Indië in Nederland bij volmacht in het huwelijk is getreden met eene vrouw, die nooit in- gezetene van Ned.-Indië is geweest, en die alzoo gehuwd in Ned.-Indië Komt, daar kan weliswaar niet gesproken worden van terugkeer der echtgenooten in Ned.-Indië (artikel 84 B.W.), doch dit wettigt de gevolgtrekking niet, dat overschrijving der huwelijksacte in het huwe-

•jksregister der woonplaats van den man niet binnen een bepaalden termijn behoort plaats te grijpen en daarom onbepaald uitgesteld kan worden.

RvJ. Batavia 17 April 1901. W. lg?s,

4. De acte van een huwelijk, door een nederl. indisch ingezetene in ederland aangegaan, moet, volgens artikel 84 B.W., als buiten 's lands gesloten, m Ned.-Indië, ter woonplaatse der gehuwden, in de loopende nuwelijksregisters worden overgeschreven.

HGHof 9 April , 9 0 3 . T . 80, blz. 446. W. 2075. Met N a s c h r i f t der Red.

Nietigheid des huwelijks.

1- Ken tusschen Nederlanders in Engeland aangegaan huwelijk,

^aarvan geene huwelijksafkondigingen in Nederland hebben plaats ge ad, Ls nietig en moet op dien grond als niet bestaande worden aangemerkt.

RvJ. Batavia 16 Mei lgoo. T. 74, blz 503. Met N a s c h r i f t d er Red.

Bewijs van het bestaan des huwelijks.

• Het bewijs van het bestaan van een huwelijk kan alléén worden geleverd door de huwelijksacte.

R vJ . Batavia 20 Mei 1898. W. 1825.

V i j f d e t i t e l . (Artt. 103—118).

Maritale m a c h t

1. Maritale en ouderlijke macht ten aanzien der Postspaarbank.

(Artikelen 6 en 7 van Stblad 1897 n°. 286). AV. l 8o5.

2 Eene gehuwde vrouw kan aan eene generale procuratie van haren

« g e n o o t nimmer de bevoegdheid ontkenen dien echtgenoot te ertegenwoordigen ten aanzien van door hem aan haar te verkenen

(22)

i o Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 103—118).

autorisatieën tot daden van eigendom, betreffende haar eigen vermogen.

RvJ. Semarang 26 Sept 1898. W 1852.

3 Indien de man in rechte optreedt voor zich in privé en als hoofd der huwelijksgemeenschap en blijkbaar met de uitdrukking hoofd der huwelijksgemeenschap is bedoeld hetgeen in artikel 105 B.W.

wordt uitgedrukt met „hoofd der echtvereniging", is er geen reden om uit te spreken eene ni et-ont vankei ijkheid der vordering, strekkende tot ontbinding der overeenkomst, aangegaan met gedaagde door den man en zijne vrouw.

RvJ. Batavia 9 Maart 1899. T . 74, blz. 301.

4. De medewerking van den man voor het aanleggen van eene rechtsvordering door eene gehuwde vrouw kan blijken door dat de dagvaarding wordt uitgebracht ten zijnen verzoeke namens haar, of "ten haren name, wanneer dan maar het bewijs geleverd wordt,

dat hij daartoe zijne machtiging heeft verleend.

De bloote vermelding in het exploit van dagvaarding, dat de eischeres ten deze is bijgestaan en gemachtigd door haren echtgenoot en evenmin hare mededeeling ter terechtzitting, dat zij van haren man tot het instellen der onderwerpelijke vordering eene mondelinge machtiging heeft ontvangen, leveren dat bewijs op.

RvJ. Batavia 23 Febr. 1900. W . I 9r7 -

5. Onder de gewone en dagelijksche uitgaven, bedoeld in artikel 109 B W . , moet worden gerangschikt het koopen van sarongs, een van de meest noodzakelijke dagelijksche kledingstukken der indi- sche vrouw.

RvJ. Batavia 2 Maart 1900. T . 74 , blz. 308. W . 1927.

6 Indien eene gehuwde vrouw een schuld aangaat zonder machti- ging van haren man, doch laatstgenoemde later den schuldeischer belooft dat hij voor de betaling der schuld zal zorgen, moet deze belofte' -eacht worden bij wijze van ratihabitie in de plaats te treden der ontbrekende oorspronkelijke machtiging, zoodat in rechte de man zich niet meer op het ontbreken dier machtiging kan beroepen.

RvJ. Batavia 6 April 1900. T . 74, blz. 422.

7 De door eene gehuwde vrouw, zonder bijstand of machtiging- van haren man, verleende volmacht om een eisch in rechte m te stellen is geldig, indien de man naderhand door zijne toestemming die handeling bekrachtigt.

H G H o f 4 Dec. 1902. T . 80, blz. 94- W . 2061.

(23)

8. Eene schenking van een tot de huwelijksgemeenschap behoorend onroerend goed door de vrouw, zelfs met bijstand van den man, is nietig.

HGHof 5 Oct. 1905. T. 85, biz. 391. W . 2206.

Z e s d e t i t e l (Artt. 119—138).

Huwelijksgemeenschap.

1. Eene geldsom, door den man in deposito gesteld, met het beding, dat die som alleen, na plaats gehad hebbende echtscheiding, kan worden ontvangen, is niet een som, die hij als beheerder der huwelijksgemeen- schap heeft gedeponeerd of althans niet eene, welke, als deel dier ge- meenschap, door hem, zonder tusschenkomst zijner echtgenoote, ten allen tijde kan worden teruggevorderd.

-HGHof 14 Mei 1903. T . 80, bl?. 524. W . 2080.

2. Het recht om de verdeeling der ontbonden huwelijksgemeenschap te vorderen komt uitsluitend toe aan den man en de vrouw of hunne erfgenamen en is aan die kwaliteiten onafscheidelijk verbonden.

Hij, die van de vrouw, na ontbinding der gemeenschap, een deel van de haar daarin competeerende helft heeft gekocht, heeft dus geene vordering tot scheiding en deeling dier gemeenschap.

RvJ. Batavia 6 Oct. 1905. W . 2206.

3. De vordering tot afgifte van gelden, welke aan den man, ge- durende de huwelijksgemeenschap, in beheer zijn gegeven, ingesteld door de rechthebbenden, na ontbinding der huwelijksgemeenschap door den dood, tegen de erfgenamen dier gemeenschap, is niet-ont- vankelijk, wijl die gelden geen bate en, zooals onderwerpelijk, evenmin een schuld der gemeenschap zijn geweest.

Voor de ontvankelijkheid dier vordering had moeten gesteld zijn, dat het in beheer ontvangen kapitaal reeds tijdens de huwelijksge- meenschap, door opzet of schuld van den beheerder, was te loor gegaan, of op eenigerlei wijze met diens eigen boedel was vermengd, in welk geval inderdaad een gemeenschapsschuld zou zijn ontstaan, welke bij de scheiding en deeling dier gemeenschap had moeten worden vereffend.

H G H o f 17 Mei 1906. T . 86, blz. 490. W . 2244.

(24)

12 Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 139—232).

Z e v e n d e t i t e l . (Artt. 139—179).

Huwelijksche voorwaarden.

1. Ue aanbrengst ten huwelijk van zekere opgeëischte roerende goederen kan, behoudens de in artikel 150 B.W. vermelde uitzonde- ringen, slechts blijken uit de huwelijksche voorwaarden of uit de aan de minuut daarvan vastgehechte beschrijving, wanneer daarin die goederen stuksgewijze zijn vermeld, zooclat omtrent hunne identiteit geen twijfel bestaat.

Daarvoor is onvoldoende een algemeene aanduiding.

Andere bewijsmiddelen worden door artikel 150 B.W. uitgesloten.

HGHof 4 Dec. 1902. T. 80, biz. 94. W 2061.

A c h t s t e t i t e l . (Artt. 180—185).

N e g e n d e t i t e l . (Artt. 186—198).

T i e n d e t i t e l (Artt. 199—232).

Ontbinding des huwelijks na scheiding van tafel en bed.

1. Indien bij een cisch tot ontbinding des huwelijks na scheiding van tafel en bed, de gedaagde in dien eisch toestemt en indien dan op twee achtereenvolgende verzoeningscomparitiën gedaagde wèl, doch eischer niet verschijnt, daar zijn die comparitiën „vruchteloos afge- loopen" in den zin van art. 203 B.W. en zijn er voor den rechter geen termen om de uitspraak, conform het tweede lid van dat artikel, wegens waarschijnlijkheid van verzoening, aan te houden.

RvJ. Batavia 6 Mei 1898, W . 1828.

Echtscheiding.

1. De ned.-indische rechter is niet bevoegd om kennis te nemen van eene vordering tot echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating, indien de laatstgemeene woonplaats der echtgenooten buiten Ned.-Indië is <jeleeen.

H G H o f 4 J a n u a r i 1900. T. 74, blz 39. W. 1911.

2. Waar artikel 207 B.W. bij uitsluiting den Raad van Justitie van de woonplaats van den man bevoegd verklaart kennis te nemen van

(25)

de vordering tot echtscheiding, welke niet is gegrond op kwaadwillige verlating, staat het partijen niet vrij, door het kiezen van eene woon- plaats, daarin verandering te brengen.

HGHof u April 1907. T . 89, blz. 329. W. 2297.

3. Gedaagdes bewezen samenwoning in eene beperkte ruimte met eene jonge vrouw is, in verband met de omstandigheid, dat gedaagde die samenwoning ontkent en daarvoor dus geene noembare reden weet op te geven, een gewichtig vermoeden, hetwelk, in verband met de verklaring van een getuige, dat hij gedaagde en die vrouw elkaar wel eens heeft zien liefkoozen en kussen en met de verklaring van een anderen getuige, dat beide in hetzelfde vertrek moeten geslapen Hebben, het bewijs oplevert, dat gedaagde en die vrouw in vleeschelijke gemeenschap met elkaar hebben geleefd.

Rvf. Batavia 20 Mei 1898. W . 1825.

4. Het samenslapen in ééne kamer, nog versterkt met het samen- wonen m één huis, is, mits bewezen, voldoende om het gestelde overspel te doen vaststaan.

RvJ. Batavia 25 Mei 1906. W . 2251.

5. Daargelaten dat de toepassing van de poenale sanctie van artikel 213 B.W. voor den rechter geheel facultatief is, heeft zij alleen

^ etrekkmg op het verlaten door de vrouw van de haar door den

r e c ter, d. 1. den Raad van Justitie, aangewezen verblijfplaats, doch met op een door den President, krachtens artikel 835 R v , gegeven

machtiging. ö ö

RvJ. Batavia 23 Nov. 1900. W . 1963.

_ • De rechter is niet bevoegd, na de uitspraak der echtscheiding n te wilhgen een verzoek- dat het kind elders zal verblijven dan bij en echtgenoot, op wiens vordering de echtscheiding is uitgesproken.

Uergehjke wijziging in het verblijf van het kind is alleen toelaat- _ aar, indien, krachtens de tweede alinea van artikel 229 B.W. het kind is toevertrouwd aan den anderen echtgenoot of aan een derde.

H G H o f 15 Nov. i9o o . T. 75, blz. 456.

E l f d e t i t e l . (Artt. 233—249).

Scheiding van tafel en bed.

1 De omstandigheid dat de vrouw, na door haren echtgenoot met een zweep te zijn geslagen, twee en half jaar met hem is blijven

(26)

14 Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 233—249).

samenwonen, toont ten duidelijkste aan, dat dit feit niet van zoo- danigen aard was, dat hier zou kunnen worden gedacht aan mishan- deling, welke, krachtens de tweede alinea van artikel 233 B.W., recht geeft om scheiding van tafel en bed te vragen.

H G H o f 19 J a n u a r i 1899. T. 72, blz. 80. W . 1856.

2. Uit het tweede lid van artikel 233 B.W. valt geenszins af te leiden, dat de beleediging direct tegen de persoon van den anderen echtgenoot zou moeten worden geuit.

RvJ. Batavia 23 Nov. 1900. W . 1963.

3. Het feit, dat de man in de echtelijke woning, 's nachts, de slaap- kamer van een daar logeerend jong meisje is binnengegaan, haar heeft gewekt en haar om een zoen heeft gevraagd is op zichzelf niet ernstig genoeg om eene vordering tot scheiding van tafel en bed te rechtvaardigen.

HGHof 13 Nov. 1902. T. 79, blz. 629.

4. Het zich dagelijks in hooge mate te buiten gaan aan sterken drank met buiten kennis geraking en zenuwtoevallen tot gevolg van den eenen echtgenoot, levert op buitensporigheden in den zin van artikel 233 B.W., gepleegd jegens den anderen echtgenoot.

H G H o f 16 Maart 1905. T. 84, blz. 405. W . 2180.

T w a a l f d e t i t e l . (Artt. 250—289).

W e t t i g e kinderen.

1. Artikel 252 B.W. onderscheidt niet tusschen eene meerder of minder verre verwijdering.

Het is daarom niet noodig, dat de echtgenooten gedurende den in dat artikel bedoelden tijd op verschillende plaatsen hebben gewoond.

RvJ. Batavia 20 Maart 1903. W . 2075.

W e t t i g i n g van natuurlijke kinderen.

1. B. V. Houthuysen. Brieven van wettiging. Verhandeling over de aanvulling van het B.W. door het Koninklijk Besluit in Stblad 1896 ir. 115.

T . 7 1 , blz. 1, 58.

2. D e z e l f d e . Brieven van wettiging en onderstand.

W . 1841.

(27)

Erkenning van natuurlijke kinderen.

1- B. V. Houthuysen. Het betwisten eener erkenning als natuurlijk kind.

W. 1815.

2. Mr. I. A. Nederburgh. Erkenning en wettiging. Ned. indisch quasi-internationaal privaatrecht.

T. 82, blz. 189.

3. Dr. Mr. H. J. E. Tendeloo. Erkenning en wettiging in verband met Stblad. 1896 n°*. 108 en 115.

Tijdschr. B. B. XVI, blz. 409.

4. De verklaring afgelegd door de in den echt tredende personen bij gelegenheid der huwelijksvoltrekking, dat zij door het huwelijk gewettigd wenschen te zien een met name aangeduid kind, hetwelk door den bruidegom, buiten echt, bij de bruid is verwekt, kan in den zin der wet niet als eene erkenning gelden.

HGHof 22 September 1898, T. 71, blz. 273. W . 1847.

Het recht van betwisting der erkenning op grond van hare on- waarheid komt alleen toe aan derden, niet aan den erkenner.

Onder die derden behoort het erkende kind zelf.

R vJ - Semarang 3 Feb. 1899. W . 1893.

•_ De aard der erkenning, haar doel, hare gevolgen en de formali- sten, waarmede de wet haar omkleed heeft, toonen aan, dat zij moet worden beschouwd als een titel, welke verbintenissen schept, ten doel

^e bende aan het kind niet slechts een burgerlijken staat te verschaffen, maar ook een wezenlijke aanspraak op ondersteuning van de zijde van den erkenner en op erfrechten.

RvJ. Semarang 3 Febr. 1899. W. 1893.

; De authentieke acte, waarbij de erkenning is geconstateerd, kan

»et herroepen worden en kan slechts worden aangevallen op grond an oorzaken, welke van onvrijen wil van den erkenner of van nietig- heid der acte getuigen.

RvJ. Semarang 3 Febr. 1899. W. 1893.

l' V°o r d e erkenning van buiten huwelijk geboren kinderen wordt geen bewijs van verwekking gevorderd.

H G H o f 2 Nov. i 89 9. T . 73, blz. 414. W. 1901.

9. Vermits de ambtenaar van den burgerlijken stand slechts in bepaalde gevallen bevoegd is verklaard acten door anderen opgemaakt, in zijne

(28)

ï6 Burgerlijk W e t b o e k , E e r s t e boek ( 2 5 0 - 2 8 9 ) .

« g i s t e » over te schrijven en deze bevoegdheid niet bestaat ten aanzien van n o t a r i e l l e a c t e , , waarbij eene erkenning plaats vond, levert de overschrijving van dergelijke acte in de geboorteregisters niet op he bewijs d e r g e d a n e e r k e n n i n g en bijgevolg o o k niet een afschrift ervan

(uittreksel uit h e t register). V d n

H G H o f 2 Nov. 1899. T. 73, biz. 414. w . 1901.

1 0 . D e e r k e n n i n g van een natuurlijk kind, w a a r v a n de m o e d e r is eene inlandsche, door den europeeschen vader, welke tegelijk plaats heef m e t de aangifte der geboorte, m o e t steeds p e r s o o n l e k aan den a m b t e n a a r van den B.S. worden g e d a a n .

RvJ. Semarang 4 Sept. 1903. T. 81, biz. 3 S 7.

D ( r t i e n d e t i t e l . (Art. 290— 9 0 — 2 9 7 ) .

V e e r t i e n d e t i t e l . (Art. 2 9 8 - 3 2 9 ) . V a d e r l i j k e m a c h t .

1. O n d e r „ v e r v r e e m d e n " in artikel 309 B W is te

handeling, welke onmiddellijk of middellijk het kapitaal aTntast Mitsdien kan de vader de aan zijn minderjarig kind t o e b e h o o r d e effecten zonder rechterlijke t o e s t e m m i n g niet verpanden, daar verpand „ "

tengevolge kan h e b b e n v e r v r e e m d i n g of a a n t a s t i n g van kapitaal § RvJ. P a d a n g 9 Febr. 1904. W. 2189.

O n d e r h o u d s p l i c h t .

1. D e verplichting van den man om zijne vrouw in h e t door h e m b e w o o n d e huis te ontvangen en h a a r al h e t g e e n n o o d i g is t e verschaffen volgens znn s t a a t en zijn vermogen, lost zich op, indien m e t Zwü de vrouw de echtelijke woning verlaat om elders te gaan wonen

eene geldelijke uitkeering. fa wonen, in

O p de bepaling- van het bedrao- r l W ,,;<-! • 1

•• , r ,ö a£ d l e r U l t k ee n n g kan m e t van invloed

zijn de omstandigheid, d a t de vrouw h;; h A • o e a

j , , , vrouw bij hare m o e d e r inwoont en door deze w o r d t o n d e r h o u d e n .

RvJ. Semarang 14 J u n i 1899. T. 73, blz. 4 9 3.

2 . Indien een g e a l i m e n t e e r d e in staat is, zij het voor een deel in h a a r levensonderhoud te voorzien, bestaan er alleszins t e r m e n in te korten de uitkeering, w a a r t o e de tot alimentatie verplichte partij te voren veroordeeld is. Ook al werd d a a r t o e niet geconcludeerd s t a a t

(29)

het den rechter vrij, bij den discretionairen aard der hem ten deze toegekende rechtsmacht, de alimentatieplicht te bepalen op een bedrag, dat hem billijk voorkomt.

RvJ. Batavia 23 Juni 1899. T . 73, blz. 23.

3 . Van den onderhoudsplichtige kan niet worden gevorderd de uit- keering eener geldsom in eens tot betaling van schulden.

RvJ. Batavia 18 Nov. 1903. W . 2113.

4. De wet heeft bij de regeling van den onderhoudsplicht geenerlei rangorde van bloedverwantschap aangenomen. De eischer, wiens vader nog leeft, is dus gerechtigd de actie tot alimentatie in te stellen tegen zijne grootmoeder, maar moet tegelijkertijd die actie instellen tegen zijn vader en zulks, deels op grond van de bewoordingen der wet, deels op grond, dat, waar de alimentatieplicht ook niet ondeelbaar is en de rechter geroepen is om het aandeel in het onderhoud voor elk der bloedverwanten naar zijn vermogen te bepalen, het noodzakelijk is, dat alle de onderhoudsplichtigen in het geding worden geroepen.

Deze regel geldt echter niet, als ten aanzien van de niet in het geding geroepen onderhoudsplichtigen vaststaat, dat deze onvermogend zijn.

RvJ. Batavia 24 Juni 1904. Bekr. H G H o f 12 Oct. 1905. T. 85, b'.z. 480. W . 2142.

5. Het aanbod om het kind, aan hetwelk zij levensonderhoud ver- schuldigd zijn, bij zich in huis te voeden en te onderhouden, ontslaat alléén den vader of de moeder van de verplichting om op eene andere wijze aan de verplichting tot onderhoud van het kind te voldoen, maar de grootmoeder, tot alimentatie aangesproken door een kleinkind, kan zich daardoor niet van die verplichting ontslaan.

RvJ. Batavia 24 Juni 1904. Bekr. H G H o f 12 Oct. 1905 T. 85, blz. 480. W . 2142.

é. De uitdrukking „behoeftig" in artikel 321 B.W. kan niet anders -worden opgevat dan in de beteekenis van niet in staat zijn zichzelf te onderhouden.

RvJ. Batavia 24 Juni 1904. Bekr. H G H o f 12 Oct. 1905. T. 85, blz. 480. W . 2142.

7. Echtscheiding brengt geene verandering in den plicht der ouders tot het onderhouden hunner minderjarige kinderen. Diegene der ge- wezen echtgenooten, aan wien de kinderen zijn toevertrouwd, heeft zijn verhaal voor een evenredig deel der kosten op den ander, onver- schillig of dat verhaal betreft betalingen, gedaan over een reeds afge- loopen tijdvak dan wel in den vervolge te doen.

RvJ. Soerabaia 1 Febr. 1905. YV. 2182.

2

(30)

18 Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 330—418).

V i j f t i e n d e t i t e l . (Artt. 330—418).

Voogdij.

1. Mr. F. D. E. van Ossenbruggen. Over competentie en conflict van wetgevingen in zake voogdij.

ï . 78, blz. 1.

2. Mr. Tobias. Iets over voogdij (der Weeskamers).

T. 79, blz. 441.

3. Door de opneming van den minderjarige in een gesticht van wel- dadigheid, vervalt de voogdij door den rechter opgedragen.

RvJ. Semarang 3 Sept. 1884. W . 2013.

4. Door de opneming van den minderjarige in een gesticht van weldadigheid, wordt de voogdij van den voogd geschorst voor zoolang als de minderjarige zich in het gesticht bevindt of daartoe behoort.

RvJ. Semarang 23 J a n u a r i 1886. W. 2013.

5. Het Opvoedingsgesticht van den heer van der Steur te Mao-elano- moet worden beschouwd als een gesticht in den zin van artikel 365 B.W.

De in dat gesticht opgenomen minderjarigen staan dus van rechts- wege onder zijne voogdij, waaruit volgt, dat de bij de opneming fungeerende voogd, op dien grond, niet als zoodanig kan wordea ontslagen van de voogdij.

RvJ. Padang, zonder dagt. T . 72, blz. 574.

6. Met den regel van artikel 331 B. W., dat in iedere voogdij slechts één voogd is, bedoelt de wetgever de voogdij over de o-ezamenlijke kinderen van den overledene.

De wet verbiedt echter niet absoluut, dat over één of eeni°-en der kinderen door den rechter een voogd wordt benoemd, met name niet, als het natuurlijke erkende kinderen geldt.

Nochtans is het wenschelijk, dat bij de datieve voogdij omtrent natuurlijke kinderen de regel van artikel 331 B . W . zooveel mo°-elijk worde opgevolgd.

RvJ. Semarang 25 Febr. 1898. W . 1848.

7. Indien de voogd in eene in Ned. Indië opengevallen voogdij niet is ingezetene van Ned. Indië, maar van Nederland, daar te lande woont en dus de voogdij onderworpen is aan de daaromtrent in Ne- derland bestaande wet, heeft met die voogdij de betrekkelijke Wees-

(31)

kamer geene bemoeienis, daar de oorspronkelijke, haar opgedragen, toeziende voogdij daardoor geacht moet worden van rechtswege te hebben opgehouden en plaats te hebben gemaakt voor de toeziende voogdij volgens de nederlandschc wet.

RvJ. Semarang 8 Sept. 1899. W . 1896.

8. De Raad van Justitie, in wiens rechtsgebied de Weeskamer is o-evestio-d, binnen wier ressort de voogdij is opengevallen, is, behou- dens in de wet genoemde uitzonderingen, in het algemeen de be- voegde rechter om in aangelegenheden, die voogdij betreffende, te beslissen.

RvJ. Padang 17 Dec. I9Q1- T- 78. b l z- l 8 6-

9. Testamentaire benoeming van een voogd door den vader van een kind, aan hetwelk door den G.G. brieven van wettiging zijn ver- leend zonder dat de vader de inlandsche moeder heeft gehuwd, is wettig.

RvJ. Semarang 12 Juli 1902. Bekr. HGHof 2 Oct. 1902. T. 79, blz. 487. Met N a s c h r i f t der Red.

10 De vader die zijne natuurlijke kinderen erkend heeft, oefent over hen ouderlijke macht uit en heeft, als uitvloeisel daarvan, het recht over hen een voogd te benoemen.

H G H o f 29 Nov. 1902. T. 80, blz. n o .

In gelijken zin :

Idem 29 Oct. 1902. W . 2055.

11. De voogd verliest de voogdij niet wanneer de minderjarige in een o-esticht van weldadigheid wordt opgenomen, doch wordt, zoolang de minderjarige zich in dat gesticht bevindt of daartoe behoort, tijdelijk van de uitoefening der voogdij uitgesloten.

Zoodra de minderjarige niet meer tot het gesticht behoort, eindigt de voogdij der regenten van rechtswege en hervat de vroegere voogd zijne functiën.

RvJ. Batavia 30 Dec. 1903- w- 2 I I7 -

12. Wanneer door een minderjarige de ondercurateelestelling van zijne moeder-voogdes wordt verzocht, wordt daarmede tevens, ingevolge artikel 379 B.W., hare ontzetting uit de voogdij uitgelokt, waaruit vol°t dat het verzoek strijd doet ontstaan tusschen de belangen der voogdes en den minderjarige, welke strijd, krachtens artikel 370 B.W., het optreden der Weeskamer noodzakelijk maakt.

HGHof 1 Sept. 1904. T . 87, blz. 494.

(32)

20 Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 330—418).

13. Artikel 377 B.W. is limitatief.

„Verschillende in den laatsten tijd veranderde particuliere omstan- d i g h e d e n " , waaronder „een waarschijnlijk aanstaand vertrek uit

„Nederl. Indië" vallen niet onder de redenen, welke van de voogdij kunnen verschoonen.

RvJ. P a d a n g i l Oct. 1904. W . 2190.

Voogdijbeheer.

14. Niet de Raad van Justitie te Soerabaia, doch alléén die te Semarang is bevoegd om de Weeskamer te Semarang te machtigen, om, uit het aan zekere minderjarigen toebehoorend kapitaal, bij de Semarangsche Weeskamer in beheer tengevolge van ontneming van dat beheer aan den te Soerabaia woonachtigen voogd, de voltooiing hunner opvoeding te bekostigen.

RvJ. Soerabaia 17 Sept. 1898. W . 1858.

15. Alleen in geval van meeningsverschil daaromtrent tusschen de Weeskamer en het meerendeel der nabestaanden, is de machtiging van den rechter noodig voor de vaststelling van het bedrag, dat de minder- jarige, indien de voogdij wordt uitgeoefend door een ander dan een der ouders, jaarlijks mag verteren.

De weeskamer stelt dit bedrag vast, zonder daarbij gebonden te zijn door de inkomsten van den minderjarige.

H G H o f 24 November 1898. T. 71, blz. 438.

16. Indien de voogdij niet door vader of moeder wordt gevoerd, geschiedt de vaststelling der som, welke de minderjarigen jaarlijks zullen kunnen verteren, door de Weeskamer.

Bij de vaststelling daarvan is dit college niet gebonden aan het bedrag der inkomsten van de minderjarigen. Zoo noodig, kan een bedrag worden bepaald, dat die inkomsten overtreft.

H G H o f 8 Dec. 1898. W . 1858.

17. De Raad van Justitie kan slechts dan worden geadiëerd omtrent de vaststelling der som, welke de minderjarigen jaarlijks zullen kunnen verteren, indien de Weeskamer zich niet vereenigd heeft met de meening van het meerendeel der, in opvolging van artikel 388 B.W., verschenen nabestaanden.

HGHof 8 Dec. 1898. W . 1858.

18. De vader-voogd, aan wien het beheer over de goederen zijner minderjarige kinderen is ontnomen, is dientengevolge alleen belast met

t

(33)

het toezicht op hunne personen, waarom hij met een aan den rechter o-edaan verzoek tot openbaren verkoop van goederen, aan de minder- jarigen toebehoorende, als rakende het beheer, niet-ontvankelijk is.

RvJ, Soerabaia 31 Maart 1899. T . 73, blz. 31. Vf. 1876.

19. Aangezien in artikel 338 B.W. de vordering tot ontneming van het voogdijbeheer is gegeven aan de Weeskamer, is een verzoek van den vooo-d om van het beheer ontheven te worden, niet-ontvankelijk.

RvJ. Batavia 26 April 1899. T . 73, bis. 30. W. 1876.

2 0 . Het voorschrift in de eerste alinea van artikel 352 B.W. behoeft niet te worden opgevolgd, indien het vermogen van den minderjarige door de Weeskamer wordt beheerd of wanneer de minderjarige geen vermogen bezit.

RvJ. Semarang 7 April 1893. W. 2062.

21. Anders :

Idem 8 Nov. 1902. ibid.

2 2 . De bepaling van artikel 352 B.W., dat de voogd (vader of moeder), die verzuimt, vóór het aangaan van een nieuw huwelijk, aan de Weeskamer aan te bieden een behoorlijken staat der goederen, welke het vermogen van den minderjarige uitmaken, geldt ook, wanneer het beheer aan de Weeskamer was opgedragen.

De vooo-d die aldus van rechtswege de voogdij heeft verloren, kan daarin niet worden hersteld.

RvJ. Batavia 24 Mei 1899- T- 73. b l z- 29-

2 3 . De moeder-voogdes, aan wie het beheer van het vermogen der minderjarigen bereids is ontnomen, verliest de voogdij niet, als zij niet voldoet aan het voorschrift in artikel 352 B.W.

RvJ. Soerabaia 22 April 1905. T. 85, blz 446.

2 4 . Alleen ingeval de voogd in gebreke blijft zekerheid te stellen voor zijn beheer, is de Raad van Justitie bevoegd hem het beheer te ontnemen.

RvJ. Semarang 8 Sept. 1899. W. 1896.

25. Indien de door een voogd, tot zekerheid van zijn beheer, ge- stelde boro-en insolvent zijn geworden en hij in gebreke blijft anderen te stellen, moet, op het daartoe strekkend verzoek van de Weeskamer, het beheer aan den voogd ontnomen en aan de Weeskamer opge- dragen worden.

RvJ. Soerabaia n Oct. 1899. T. 73, blz. 479.

(34)

22 Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 330—418).

2 6 . Wanneer aan den voogd het beheer is ontnomen over het ver- mogen van den minderjarige, moet een verzoek, als bedoeld in artikel 393 B.W., uitgaan van de Weeskamer en niet van den voogd. De Weeskamer heeft zich met dat verzoek te wenden tot den Raad van Justitie, waaronder zij ressorteert.

RvJ. Soerabaia 15 Nov. 189g. T . 74, blz. 42.

27. Aangezien de voogd, aan wien het beheer der goederen van een minderjarige is ontnomen met opdracht daarvan aan de Wees- kamer, alléén belast blijft met het toezicht over de persoon van den minderjarige, is een verzoek van den voogd aan den rechter, om machtiging tot verkoop van aan den minderjarige toebehooren.de goederen, niet ontvankelijk.

RvJ. Batavia 24 Januari 1900. T . 75, blz. 453.

2 8 . De minderjarige, voor wien door zijn voogd een erfenis zuiver is aanvaard, kan, na het bereiken zijner meerderjarigheid, zoolang hij zich nog niet als zuiver erfgenaam heeft gedragen, de nietigverklaring dier aanvaarding vorderen. Na de nietigverklaring keert de minder- jarige terug in den toestand, waarin hij zich vóór de aanvaarding bevond en is hij gerechtigd alsnog de erfenis onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden.

Het gevolg der nietigverklaring is, dat de handelingen van den voogd, welke een zuivere aanvaarding opleveren, nietig zijn.

Rv). Batavia 30 Maart 1900. T . 74, blz. 310. W. 1924.

2 9 . De verplichting van den voogd om jaarlijks aan de Weeskamer summiere rekening en verantwoording af te leggen, geldt ook voor den voogd, wien het beheer is ontnomen, doch die voor den minder- jarige maandelijks gelden voor onderhoud en kleeding ontvangt.

Immers die gelden ontvangt de voogd als zoodanig en mitsdien is hij in die kwaliteit rekenplichtig.

H G H o f 7 Nov. 1901. W . 2001.

3 0 . De rechter, binnen wiens ressort en onder wiens toezicht het vermogen der minderjarigen wordt beheerd, is bevoegd aan den voogd machtiging te verleenen tot onderhandschen verkoop van een aan die minderjarigen toehoorend onroerend goed.

H G H o f 24 Juli 1902. T . 79, blz. 257.

31. Aan geenerlei wettelijke bepalingen kan de Weeskamer het recht ontkenen om vermeerdering der eenmaal gestelde en aangenomen

(35)

zekerheid voor het voogdijbeheer te eischen, in andere gevallen dan wanneer de gegoedheid van den minderjarige merkelijk is toegenomen, terwijl, zelfs" al had zij daartoe wèl het recht, het verlies van het beheer voor den voogd niet is verbonden aan het verzuim om aan dien eisch tot vermeerdering gevolg te geven.

H G H o f 20 Nov. 1902. T. 79, biz. 641. W . 2056.

3 2 . Ook o-edurende de minderjarigheid van den pupil kan de Wees- kamer door den voogd worden aangesproken tot nakoming harer verplichtingen als toeziende voogdes en tot schadevergoeding wegens het niet nakomen daarvan.

H G H o f 27 Nov. 1902. T. 80, biz. 83. W . 2057.

33. Ook zonder machtiging van den rechter mag de ouder-voogd, als de inkomsten niet voldoende zijn en de uitgaaf is in het belang-

van het kind een o-edeelte van het kapitaal van den minderjarige aanwenden, behoudens zijne verantwoordelijkheid tegenover den minderjarige.

Na de beheersontneming over het vermogen van den minderjarige, heeft de Weeskamer en niet de ouder-voogd te beoordeelen, of er noodzakelijkheid bestaat om het kapitaal van den minderjarige, in diens belang, aan te wenden.

Kosten voor opvoeding en onderhoud in Europa zijn in het klaar- blijkelijk belang van den minderjarige.

Waar echter het vruchtgenot der ouders in de eerste plaats moet strekken tot opvoeding der kinderen, van wier vermogen de vruchten CTenoten worden, en in casu de inkomsten der minderjarige voldoende waren om al die opvoedingskosten te bestrijden en bovendien tot onderhoud der moeder-voogdes te strekken, was het niet noodzakelijk het kapitaal der minderjarige aan te tasten.

De Weeskamer is daarom verplicht het te veel aan de moeder- vooo-des uit het kapitaal uitgekeerde aan de minderjarige terug te betalen.

RvJ. Soerabaia 14 Dec. 1904- T- 8 6. b I z- I9?-

3 4 . De vader-voogd, aan wien het beheer is ontnomen, is bevoegd om, in overleo- met de Weeskamer, het in contanten aanwezige ver- mogen der minderjarigen, in het belang hunner opvoeding te besteden, zonder daarvoor eene rechterlijke machtiging noodig te hebben.

RvJ. Soerabaia 24 Dec. 1904. T. 85, biz. 293.

(36)

24 Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 330—418).

35. Artikel 388 BAV. schrijft geenszins voor, dat de som, welke jaarlijks door den pupil zal mogen worden verteerd, alleen uit de vruchten van het kapitaal mag worden genomen. Ook het kapitaal zelf mag worden aangesproken, indien het belang van den minder- jarige dit medebrengt, met dien verstande evenwel dat de machtiging van den Raad van Justitie wordt vereischt, wanneer daartoe rechts- handelingen moeten worden verricht, als genoemd in artikel 393 B.W.

Kunnen de gelden voor de opvoeding van den minderjarige uit het kapitaal worden gevonden, zonder dat daarvoor een dier rechts- handelingen wordt vereischt, dan is de tusschenkomst van den rechter niet noodig.

Door het verkenen der machtiging, bedoeld in artikel 393 B.W.

in een geval, waarin die machtiging niet behoeft te worden verleend, overschrijdt de rechter zijn rechtsmacht.

H G H o f 11 April 1907. T . 89, blz. 143. W . 2284.

36. Voor de in artikel 412 B.W. bedoelde schriftelijke erkentenis is geen bepaalde vorm voorgeschreven, terwijl daarvoor evenmin bepaalde vereischten zijn geschied. Als zoodanig moet dus worden aangemerkt elke schriftelijke verklaring, waaruit blijkt, dat zij is af- gegeven om te voldoen aan het bepaalde in genoemd wetsartikel.

RvJ. Batavia n Maart 1898. W. 1817.

Z e s t i e n d e t i t e l (Artt. 419—432.)

Z e v e n t i e n d e t i t e l (Artt. 433—462.) Curateele.

1. De provisioneele bewindvoerder van een onder curateele gestelde kan zich niet beroepen op diens onbekwaamheid tot handelen, indien de handelingen zijn verricht met medeweten en medewerking van dien bewindvoerder dan wel indien deze heeft toegelaten, dat zijn curandus op zoodanige wijze optrad, dat bij derden, met wie is ge- handeld, de overtuiging werd opgewekt, dat hij handelde met machtiging van den bewindvoerder.

H G H o f 15 Dec. 1898. T. 71, blz. 503. W. 1852.

2. Hij, die verzoekt wegens zwakheid van vermogens onder curateele

(37)

te worden gesteld, behoeft weliswaar, uit den aard der zaak, geene feiten te stellen, waaruit die zwakheid kan worden afgeleid, en heeft dus niet te staven, dat hij in den evengemelden toestand verkeert maar de rechter heeft niet uitsluitend op diens beweerde zelfkennis de curateele te verleenen, hetgeen blijkt uit artikel 445 B.W., waarin wordt voorgeschreven een verhoor van bloed- of aanverwanten, wier mededeelingen den rechter van het bestaan van den toestand moeten overtuigen.

H G H o f 9 Juni 1904. T 83, blz. 37.

3. Ook de minderjarige is bevoegd om de onder curateelestelling van zijn bloedverwant wegens krankzinnigheid te verzoeken.

H G H o f 1 bept. 1904. T. 83, blz. 95 T. 87, blz. 494.

4. Verhaal tegen de toeziende curatrice, die verzuimde zekerheid te vorderen of te nemen en daardoor verhaal op den gewezen curator onmogelijk maakte, kan alléén opgaan, indien vaststaat, wat de gewezen curator als slot van rekening aan zijn gewezen curandus heeft uit te keeren.

De bewerino-, dat in elk geval onder die zekerheid, ware zij gesteld, ook zou vallen een den gewezen curator, wegens het niet doen van rekenino- en verantwoording, opgelegde boete (in den vorm eener rechterlijke veroordeeling) is onjuist en kan zelfs niet in de bedoeling- der wet lio-o-en, omdat deze in artikel 765 Rv. afdoende maat- regelen ' zelfs lijfsdwang — aan de hand doet om den nalatigen rekenplichtige tot het afleggen van rekening en verantwoording te noodzaken.

H G H o f 22 Maart 1906. T . 86, blz. 353. W . 2230.

5 Op de Weeskamer, als toeziende curatrice, rust de verplichting van zorg te dragen, dat inderdaad door den curator de vereischte zekerheid worde gesteld en wel op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoodat derhalve, indien de Weeskamer deze hare verplichting niet nakomt, zij als schadevergoeding zal hebben uit te keeren datgene, wat de curandus als slot van rekening van zijn curator te vorderen heeft, doch op dezen, bij gebreke van gestelde zekerheid, niet verhalen kan.

H G H o f 22 Maart 1906. T. 86, blz. 353. W . 2230.

6. Curateele kan slechts eindigen, wanneer de oorzaken hebben opgehouden, welke haar hebben in het leven geroepen.

(38)

Burgerlijk Wetboek, Eerste boek (Artt. 433—498).

Dit brengt mede, dat de rechter de opheffing der curateele all kan uitspreken na een onderzoek naar het ophouden der tot de CL teele geleid hebbende oorzaken.

H G H o f 9 J u n i 1904. T . 83, blz. 37.

A c h t t i e n d e t i t e l . (Artt. 463—498.) Afwezigheid.

1. De wettelijke bepalingen omtrent lastgeving kunnen geene toepassing vinden bij de opdracht aan de Weeskamer om de goederen en belangen van een afwezige te beheeren. Door het vonnis van vermoedelijk- overlijdenverklaring van den afwezige komt die opdracht niet te vervallen, behoudens het recht der vermoedelijke erfgenamen om de goederen van den afwezige in bezit te nemen.

H G H o f 24 Nov. 1898. T . 7 1 , blz. 426. Vf. 1859.

2. De Weeskamer, krachtens rechterlijke opdracht, in opvolging van artikel 463 B.W., een afwezige vertegenwoordigende, is niet gerechtigd voor en namens den afwezige eenige schulderkenning te doen.

H G H o f 24 Juli 1902. T . 79, blz. 258. W. 2041.

T W E E D E BOEK.

E e r s t e t i t e l . (Artt. 499—528.) Onroerende zaken.

1. Een op palen staand huis is, onverschillig of die palen al of niet geheid zijn, aardvast en dus, krachtens het bepaalde in artikel 506, laatste alinea B.W., onroerend.

H G H o f 15 Aug. 1907. T . 89, bl. 435.

Vervangbare zaken.

1. Waar toevallige vermenging plaats heeft van aan verschillende eige- naren toebehoorende zaken van dezelfde soort en hoedanigheid, welke dus kunnen worden gescheiden, daar is van die vermenging niet het gevolg dat de eigenaren der vermengde zaken p r o i n d i v i s o mede- eigenaren worden van de door vermenging ontstane zaak, met dien effecte dat het genot dezer zaak aan allen zou toekomen en ieder hunner slechts over zijn aandeel zou kunnen beschikken, mits het recht

(39)

dat de anderen daarop hebben, niet verkortende of belemmerende, doch wèl, dat ieder eigenaar der vermengde zaken recht heeft op een o-edeelte van de door vermenging ontstane zaak overeenkomstig de maat het getal of gewicht der vermengde, welke hem toebehoorde, zonder dat hij echter eenig recht verkrijgt op het geheel of op hetgeen er meer is dan het hem toebehoorende gedeelte.

RvJ. Makasser 4 Oct. 1899. W. 1901.

T w e e d e t i t e l . (Artt. 529—568).

Bezit.

1. Bezit is een voor zinnelijke waarneming vatbaar feit.

RvJ. Batavia 22 Febr. 1901. W . 1980.

2. Indien de gedaagde, tegen wien de actie ex artikel 563 B.W. is ingesteld, het bewijs levert, dat de eischer voor hem heeft ge- bouwd kan de eischer dat bewijs niet ontzenuwen door te beweren dat hij de vennoot was van gedaagde, indien hij zijn bezit niet heeft o-eorond op een tusschen hen beiden bestaande vennootschap en hij niet heeft gesteld, dat het gebouwde in die vennootschap is ingebracht.

RvJ. Batavia 3 Dec. 1897. T. 71, biz. 104.

3. Artikel 531 B.W. moet worden geïnterpreteerd in verband met artikel 532, handelende over bezit te kwader trouw.

H G H o f 6 Oct. 1898. T. 71, biz. 276. W . 1845.

4. Door het ontvangen van exploiten, waarbij gesommeerd wordt de rechten der insinuanten te erkennen en de door hen gederfde vruchten te verantwoorden, kan de goede trouw van den bezitter niet aan het wankelen worden gebracht, indien de exploiten aan hem geene feiten doen kennen, welke hem onbekend waren gebleven.

HGHof 6 Oct. 1898. T. 71, biz. 276. W. 1845.

5. Het onrechtmatig bezitten eener zaak levert rechtens op het be- zitten dier zaak te kwader trouw.

Bezit van een stuk grond, waarvan de bezitter weet, dat het buiten zijn perceel ligt en hem niet in eigendom toebehoort, is bezit te kwader trouw.

H G H o f 27 Oct. 1898. W . 1845.

6. Ook al is het aan een bezitter van een onroerend goed bekend, dat in de openbare registers van eigendom dat goed staat ten name

(40)

28 Burgerlijk W e t b o e k , T w e e d e boek ( A r t t . 5 2 9 — 5 6 8 ) .

van een ander, dan volgt d a a r u i t n o g niet een bezit te k w a d e r t r o u w , dat in den w e g s t a a t aan een b e r o e p op eigendomsverkrijging door verjaring.

RvJ. Batavia 13 Januari 1899. T . 73, blz. 19. \V. 1857.

7. Indien i e m a n d een opstal op een particulier land k o o p t van h e m , die d a a r o v e r het b e h e e r voerde en die oorspronkelijk t o t de v e r - v r e e m d i n g d a a r v a n g e r e c h t i g d was, k r a c h t e n s eene door den e i g e n a a r h e m g e g e v e n volmacht, kan bezit te k w a d e r trouw des koopers niet w o r d e n a a n g e n o m e n , als niet blijkt, dat h e m ten tijde van den k o o p het vervallen zijn dier v o l m a c h t b e k e n d was.

RvJ. Batavia 18 Augs. 1899. T. 75, blz. 75. W. 1934.

8. D e g o e d e t r o u w des koopers kan dezen niet v e r d e r b a t e n dan t o t h e t oogenblik der d a g v a a r d i n g , nu h e t geding, de o p v o r d e r i n g van den e i g e n d o m van den opstal, te zijnen nadeele is beslist.

S e d e r t dat tijdstip m o e t hij w o r d e n g e a c h t te zijn bezitter t e k w a d e r trouw.

HGHof 14 Juni 1900. T. 75, blz. 25. W. 1934.

9. Als iemand een o n r o e r e n d goed koopt, w a a r o m t r e n t in zijne eigen- d o m s a c t e en in die zijner v o o r g a n g e r s in den eigendom vermeld staat, d a t het is b e z w a a r d m e t een door den G.-G. in R a d e g e a u t h o r i s e e r d fideicommis, dan is hij bezitter te k w a d e r trouw, w a a r t o e niet afdoet, d a t het H o o g g e r e c h t s h o f eene beslissing h a d gegeven, i n h o u d e n d e d a t h e t fideicommis nietig was, d a a r hij bij onderzoek h a d k u n n e n te w e t e n k o m e n , d a t deze beslissing het gevolg was van eene vergissing en d a t zij ook allen twijfel o m t r e n t de geldigheid van den v e r k o o p van d a t g o e d niet h a d w e g g e n o m e n .

HGHof 22 Nov. 1900. T . 79, blz. 2. W . 1956.

1 0 . E e n e zelfstandige vordering, enkel t o t t e r u g g a v e van v r u c h t e n , ingesteld t e g e n h e m die bezitter te k w a d e r is geweest en die dus d e zaak zelve niet m e e r k a n t e r u g g e v e n , is niet in strijd m e t artikel 579 B.W., m a a r w o r d t g e r e c h t v a a r d i g d door het b e p a a l d e in artikel 549, 2e B . W .

H G H o f 30 Augs. 1906. T . 87, blz. 275. W. 2254.

11. D e bewering, d a t de k o o p e r van onder fideicommissair v e r b a n d s t a a n d e landen bezitter te k w a d e r t r o u w was, m.a.w., dat hij wist t e h e b b e n g e k o c h t en t e bezitten landen, welke niet vrij en o n b e z w a a r d waren, w o r d t te niet g e d a a n door het feit, d a t hij voor die landen een koopsom van niet m i n d e r dan 275.600 gulden heeft b e t a a l d .

(41)

Het besteden van een dergelijken koopprijs sluit uit een koopen op speculatie, het sluiten van een aleatoir contract.

H G H o f 30 Augs. 1906. T. 87, blz. 275. W . 2254.

D e r d e t i t e l (Artt. 570—624).

E i g e n d o m .

1. De bevoegdheid tot beperking van den eigendom door openbare verordeningen, volgens art. 570 B.W., komt ook toe, krachtens Stbl.

i 8r8 no. 17, aan den gewestelijken wetgever, waar hij, i n ' t algemeen belang, noodzakelijk acht aan regels te binden het oprichten enz. van bouwwerken of o-edeelten daarvan, doch dan moet de v e r o r d e n i n g z e l v e aangeven welke voorwaarden de eigenaar heeft te vervullen, om overigens datgene te mogen doen, waartoe, afgescheiden van de wettelijke beperking, zijn recht vrijheid geeft.

H G H o f 9 Dec. 1897. T. 70, blz. 4- W . i799-

2. Behoudens bewijs van het tegendeel, moet de hoofdbewoner van een huis onacht worden eigenaar te zijn van de zich daarin bevindende

roerende goederen.

RvJ. Batavia 24 April 1903. Wi 2076.

3. De bepaling in artikel 571 B.W., dat de eigendom van den grond in zich bevat hetgeen op en in den grond is, is niet een on- omstootelijk beginsel, maar levert slechts een vermoeden op ten

voordeele van den grondeigenaar, waartegen bewijs niet is uitgesloten.

H G H o f 27 Juli 1905. T. 85, blz. 203. W . 2198.

In denzelfden zin RvJ. Batavia 22 Febr. 1901. VV. 1980.

4. De eigenaar van een huis is tevens de eigenaar van de galerij, welke een onafscheidelijk deel uitmaakt van dat huis.

H G H o f 27 Juli 1905 T . 85, blz. 203. W. 2198.

5. Door de bepaling in artikel 571 B.W., welke slechts een wette- lijk vermoeden oplevert, voor tegenbewijs vatbaar, wordt geenszins uitgesloten dat eigendom van den grond en van hetgeen daarop is bebouwd, zich in verschillende handen bevinden.

R v J Semarang 12 Deo. 1906. W . 2269.

6. Die met een ander krachtens erfgenaamschap pro indiviso eigenaar is van een perceel onroerend goed, is niet bevoegd om, zonder me- dewerking van dien ander, ten zijnen name het geheele goed te doen overschrijven.

(42)

3 o Burgerlijk W e t b o e k , T w e e d e b o e k ( A r t t . 5 7 0 — 6 2 4 ) . Die beschikking, w a a r d o o r hij voor zichzelven een bewijs van al- geheelen e i g e n d o m schiep, is nietig, evenzeer als de o p v o l g e n d e overschrijvingen, a f k o m s t i g van personen, die h u n n e rechten ontleenden aan iemand, die niet gerechtigd was over den eigendom van h e t perceel te b e s c h i k k e n . D e door de overschrijving b e n a d e e l d e erfge- n a a m kan nietigverklaring der eigendomsacte vragen, zonder verplicht t e zijn t e g e n zijn m e d e ê r f g e n a a m tot boedelscheiding te ageeren.

RvJ. Batavia 29 Sept. 1899. W. 1903.

7. D e m e d e ë i g e n a a r kan in het algemeen de rechten van den eige- g e n a a r uitoefenen, mits m e t eerbiediging van h e t gelijk recht d e r overige eigenaren, waaruit volgt, d a t wel ieder m e d e ë i g e n a a r zijn onverdeeld aandeel in h e t gemeenschappelijk goed kan v e r v r e e m d e n , m a a r over h e t geheel slechts allen t e zamen k u n n e n beschikken.

RvJ. Soerabaia 10 Sept. 1902. W . 2053.

8. D e k o o p e r van een onverdeeld aandeel in t o t eene n a l a t e n s c h a p b e h o o r e n d e o n r o e r e n d e g o e d e r e n heeft, zoolang d a t aandeel niet o p zijn n a a m is overgeschreven, geen m e d e ë i g e n d o m dier g o e d e r e n en kan dientengevolge, voor den door h e m b e o o g d e n v e r k o o p dier goederen, g e e n b e r o e p doen op artikel 573 B . W .

E v e n m i n t r e e d t hij, door van een erfgenaam diens onverdeeld aandeel t e koopen, in de, volgens artikel 1076 B.W., aan erfgenamen t o e k o m e n d e bevoegdheid om zich te m o g e n w e n d e n t o t den r e c h t e r ter erlanging van h e t allen erfgenamen b i n d e n d bevel t o t v e r k o o p van h e t o n r o e r e n d goed, waarin hij een aandeel heeft g e k o c h t .

H G H o f 19 J a n u a r i 1905. T . 87, blz. 496.

9 . O n d e r rechtstitel in artikel 584 B . W . m o e t w o r d e n verstaan elke o v e r e e n k o m s t of daad, waarbij tusschen den v e r v r e e m d e r en d e n verkrijger de wilsovereenstemming v o o r h a n d e n was, d a t de e e r s t g e - n o e m d e den e i g e n d o m zou verliezen, l a a t s t g e n o e m d e dien zou verkrijgen.

RvJ. Batavia 31 J a n u a r i 1902. W . 2019.

1 0 . E i g e n d o m s o v e r g a n g w o r d t eerst g e a c h t plaats te grijpen d o o r de overschrijving.

RvJ. Batavia 25 Maart 1901. W. 1975.

11. E e n e overeenkomst, welke g e g o t e n is in den v o r m van k o o p en v e r k o o p m e t v e r h u r i n g aan den v e r k o o p e r , doch welke b e o o g t den schuldenaar zekerheid te verschaffen, zoodat, na betaling der schuld, de v e r k o o p e r de vrije beschikking over het v e r k o c h t e terugkrijgt, is geen titel van e i g e n d o m s o v e r g a n g .

RvJ. Batavia 5 Mei 1905. W. 2187.

(43)

12. Alleen bij den eenigen erfgenaam valt de eigendomsverkrijging door erfopvolging van eene algemeenheid van zaken samen met die van de bijzondere zaken der algemeenheid.

Zijn er meer erfgenamen, dan wordt de eigendom dier bijzondere zaken eerst verkregen door boedelscheiding en daarop gevolgde levering.

H G H o f 2 Juni 1904. T. 82, blz. 552. W. 2137.

13. De in artikel 574 BW. voorkomende woorden „in den staat waarin zij zich bevindt" hebben betrekking op den materieelen toe- stand van de teruggevorderde zaak en niet op de inmiddels daarop door den houder gelegde lasten.

H G H o f 7 Febr. 1907. T. 88, blz. 286. W. 2277.

14. De actie ex artikel 574 B.W. tot ontruiming in het algemeen van een stuk o-rond, waarop o. a. een huisje staat, wordt niet beperkt door artikel 604 B.W. en de daarmede samenhangende bepalingen, al blijft het den verweerder onverlet om zich daarop te beroepen, indien hij aantoont te verheeren in een der bij voormelde bepalingen voorziene gevallen.

H G H o f 31 Maart 1898 T. 70. blz. 2 Ö9- w- l 8 l5 -

15. Procesverbaal van de openbare terechtzitting van den Landraacl te Batavia, rechtsprekende in een burgerlijke zaak, waarin o. m. de eio-endom van een perceel onroerend goed wordt gepretendeerd op, o-rond van een certificaat der Weeskamer te Batavia, uitoefenende de functiën van het College van Boedelmeesteren, afgegeven krachtens Stblad 1842 n°. 17.

De eisch als onbewezen ontzegd.

T. 71, blz. 30.

16. Nu in de dagvaarding gesproken is van de „wederrechtelijke occupatie van eischers grond door gedaagde", is daardoor ook uit- drukkelijk gesteld, dat gedaagde houder was van dien gerevindi- ceerden grond.

HGHof 31 Maart 1898. T . 70, blz. 269. W. 1815.

17. Artikel 1977 B.W. behelst niet eene uitsluiting van het beginsel, neero-eleo-cl in art. 574 ibid., doch bepaalt alléén, dat de bezitter a n i m o d o m i n i van de daarin bedoelde roerende goederen, daar- van de eigenaar is.

De huurder van roerend goed, door den verhuurder na afloop der huur om teruggave aangesproken, kan zich niet verweren met een beroep op artikel 1977 B.W.

R v j . Batavia 8 April 189S. W . 1851.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit besluit treedt in werking met ingang van [1 juli 2022], met uitzondering van de onderdelen C en D, die in werking treden met ingang van de datum van inwerkingtreding van

Voor zover de subsidie die verstrekt wordt aan een vereniging toekomt aan eigenaren van huurwoningen en bij de aanvraag gebruik wordt gemaakt van artikel 12, tweede lid, onder b,

In het tweede lid van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht wordt ‘met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie’.. Wet aanpassing

De uitbreiding van de toepassingsmogelijkheden van het Burgerlijk Wetboek bestaat uit vijf elementen: een verduidelijking van het begrip ‘openbare orde’, de

Van deze bepaling kan niet ten nadele van de koper of huurder worden afgeweken, ongeacht of de verkoper of verhuurder ter zake van de door hem gegeven last loon verschuldigd is..

In afwijking van het bepaalde in artikel 1059, derde lid, heeft een in eerste aanleg gewezen arbitraal vonnis bindende kracht tussen dezelfde partijen in een ander geding met

Op overeenkomsten tot verhuur van ligplaatsen, die zijn gesloten voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 236a, 247a en 274, eerste lid, onder g, van Boek 7 en van

In het tweede lid wordt na ‘dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben’ in de eerste en een-na-laatste zin en na ‘dat hun kind voortaan de geslachtsnaam van de andere