• No results found

De overeenkomst van den Staat met een particulier, rakende de exploitatie of den tijdclijken afstand van een staatsmonopolie, is

In document Vv"v,Tt î • (pagina 82-88)

een burgerrechtelijke overeenkomst.

H G H o f 25 Augs. 1898. W . 1837. T. 71, blz. 206.

63. Het wezenlijk kenmerk van eene wederkeerige overeenkomst bestaat daarin, dat de eene partij zich verbindt in de veronderstelling, dat de andere aan hare verplichting zal voldoen, m. a. w., dat, als zij dit niet verwachtte, zij zich niet zou verbinden.

RvJ. Semarang 26 Mei 1899. W . 1898.

6 4 . Indien meerdere personen, om welke reden ook, een gezamenlijk belang hebben bij het al of niet tot stand komen eener overeenkomst en, om tot eenstemmigheid te geraken, besluiten tot stemming, sluit dit in zich, dat gehandeld zal worden overeenkomstig den uitslag der stemming.

H G H o f 14 April 1898. T . 70, blz. 293. W. 1821.

65. Op eene rekening-courant kunnen alleen die posten voorkomen, welke vorderingen betreffen, betrekking hebbende op geldsommen, welke voor eene dadelijke vereffening en opvordering vatbaar zijn.

H G H o f 7 Juli 1898. T. 71, blz. 39. W . 1832.

6 6 . Eene onderteekende rekening-courant, niet betwist door dengene, van wien zij afkomstig is en tegen wien men zich daarop beroept, levert ten aanzien van dezen het volledig bewijs op van de daarop voorkomende ontvangsten, doch niet tevens van de daarop gebrachte uitgaven.

RvJ. Batavia 24 Maart 1899. W. 1874. Bekr. H G H o f 23 Nov. 1899. W . 1936.

67. De verhouding van rekening-courant bestaat daarin, dat partijen elkander crediet verleenen, d.w.z. tijdelijk kapitaal ten behoeve van elkander beschikbaar stellen.

Eene overeenkomst, krachtens welke eene partij voor de andere huren int, de ontvangen bedragen jarenlang onder zich houdt en ze verrekent met de renten van door de andere partij aan haar verschul-digde gelden, heeft niet tot gevolg eene rechtsverhouding van rekening-courant.

Hierin wordt geene verandering gebracht door de omstandigheid, dat de eene partij in al die jaren geene betaling vordert van een door de andere partij aan haar afgegeven accept.

Het door partijen aan elkander toezenden van schrifturen, welke, volgens opschrift en inhoud, eene rekening-courant zouden zijn, be-wijst op zich zelve niet, dat partijen tot elkaar staan in de verhouding van rekening-courant.

H G H o f 8 Maart 1900. T . 74, bl. 433. W. 1918.

68. Uit het voor accoord teekenen door den debiteur van een hem door den crediteur toegezonden rekening kan, zonder meer, slechts worden opgemaakt eene buitengerechtelijke erkenning der juistheid van het daarin uitgedrukte bedrag, dat aan den crediteur toekomt;

niet op grond dier erkenning, maar op grond van een tusschen partijen bestaanden rechtsband.

De teekening voor accoord levert dus geenszins op eene overeen-komst, waaruit met vrucht tegen den onderteekenaar tot betaling van het saldo-rekening kan worden geageerd.

RvJ. Batavia 17 Aug. 1900. W. T942.

6 9 . De rechtsverhouding van rekening-courant berust op het drijven van handel tusschen twee partijen met wederzijdsche crediet-verleening.

H G H o f 5 Sept. 1901. T. 77. b 'z- 3»1- W . 1998.

7 0 . Eene rekeninw-courant-verhouding kan van zelve ontstaan, zonder dat zij steunt op eene tusschen partijen gemaakte a f s p r a a k tot wederzijdsche crediet-verleening.

Landr. Singaradja 24 Sept. 1903. W . 2108.

72 Burgerlijk Wetboek, Derde boek (Artt. 1313—1351 ).

71. Waar tusschen eischer, die geneeskundige en gedaagde, die veearts is, vaststaat, dat in de door hen bewoonde afdeeling de usance bestaat, dat geneeskundigen aan veeartsen kosteloos behan-deling verleenen, volgt uit het feit, dat gedaagde eischers genees-kundige hulp heeft ingeroepen en dat eischer aan dien roep gehoor heeft gegeven, nog niet, dat partijen eene overeenkomst hebben aan-gegaan, eenerzijds om voor die hulp betaling te vorderen, anderzijds om daarvoor te betalen.

Residentier echter Medan 17 Sept. 1904. T . 85, biz. 4.

72. Het voor accoord tcekenen van eene rekening-courant en in het algemeen van elke rekening, welke, debet- of creditposten bevat, levert eene overeenkomst op tusschen partijen, waarbij de schuldenaar zich verbindt om aan den schuldeischer het accoord bevonden saldo te betalen.

RvJ. Makasser 9 Nov. 1904. T. 84, bl. 454. W. 2224.

7 3 . Waar bij dagvaarding is gesteld, dat uit bepaalde feiten is geboren eene verhouding van rekening-courant, daar kan, in het midden gelaten of die verhouding al dan niet ontstaan is, de vorde-ring niet gezegd worden op rekening-courant-verhouding gebaseerd te zijn instede van op die feiten.

H G H o f 23 Maart 1905. T . 84, blz. 496. W . 2183.

74. Mr. D. Mulder. Over de clausule : „zich sterk makende voor enz." in notarieele acten. Met Naschrift der Red.

T. 74, blz. 249, 455.

75. De aanneming van een beding ten behoeve van een derde door dezen kan op allerlei manieren plaats hebben, ter beoordeeling van den rechter en ook ten allen tijde, zoolang het beding door den maker niet is herroepen. Als zeer voldoende bewijs voor de aanne-ming van dergelijk beding door den derde kan gelden het feit, dat deze het onderwerpelijk proces voert, vermits daaruit onwederlegbaar blijkt, niet alléén dat hem het beding bekend was en is, maar ook zijne verkla-ring, gebruik te maken van het niet herroepen beding.

RvJ. Semarang 26 Mei 1899. W . 1898.

76. Eene tusschen partijen gesloten overeenkomst, hierop neerko-mende, dat de eene partij de andere, op de over en weer bedongen voorwaarden, in dienst zal stellen van eene, buiten beiden staande, naamlooze vennootschap, welke overeenkomst derhalve alléén ten doel had het scheppen van een rechtsband tusschen een der contractanten

en een derde persoon, die niet tot het sluiten der overeenkomst had medegewerkt, en waarbij dus algeheel gemis aan belang was tusschen de contracteerende partijen onderling en ook hetgeen bedongen is niet valt onder artikel 1317 B.W., is, ingevolge artikel 1315 ibid.

nietig.

HGHof 21 Juli 1906. T . 87, blz. 254. W. 2250.

77. De vordering tot nietigverklaring eener overeenkomst op grond van dwaling of bedrog en subsidiair die tot ontbinding op grond van wanpraestatie, zijn niet tegenstrijdig; dit zou alleen het geval zijn als op denzelfden grond nietigheid en ontbinding gevraagd werd, wat in casu niet het geval is.

RvJ. Batavia 13 Nov. 1903. W . 2114.

78. Dwalino- in de zelfstandigheid der zaak, welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt en in sommige gevallen ook omtrent de persoon, kan reden opleveren tot nietigverklaring der overeenkomst.

RvJ. Batavia 2 Dec. 1904. W . 2164.

7 9 . Eischers beroep op dwaling, als grondslag voor eene vordering-tot vernietiging eener overeenkomst, kan niet opgaan, indien de dwa-ling niet betreft de zelfstandigheid der zaak. welke het onderwerp der gesloten overeenkomst uitmaakt, maar het recht, hetwelk eischer daarop meende te hebben.

Immers uit hoofde van dwaling in het recht kan niet tegen eene overeenkomst worden opgekomen, althans niet waar het eene dading geldt.

RvJ. Batavia 25 Oct. 1907. W. 2319.

8 0 . Geweld, wil het vernietigend werken op eene verbintenis, moet zijn onrechtmatig. Het gijzelen van een schuldenaar krachtens vonnis is geen onrechtmatig geweld. Wanneer deze, om zijne vrijheid te herkrijgen, met zijn schuldeischer eene nadere overeenkomst sluit, kan hij zich niet beroepen op geweld bij de totstandkoming daarvan.

HGHof 21 Dec. 1899. T. 73, blz. 596. W. 1914.

81. Indien de verkooper den kooper voorspiegelt, dat hij koopt aandeelen in eene prachtige, toen reeds opgerichte maatschappij, waarvan de aandeelen alle reeds geplaatst waren en zich slechts in enkele handen bevonden, en de koopcr, in dien waan, de koopover-eenkomst sluit, kan hij niet op grond van dwaling de tenietdoenjng daarvan eischen, vermits de bedoelde gefingeerde eigenschappen niet

74 Burgerlijk Wetboek, Derde boek (Artt. 1313—1351).

de zelfstandigheid der zaak uitmaken, te minder waar, ten tijde van de levering der aandeelen, de maatschappij reeds was opgericht.

Maar de onware voorstelling levert bedrog op en op grond daarvan kan de kooper de vernietiging der overeenkomst vorderen.

RvJ. Soerabaia 3 April 1901. W . 1984.

82. Waar niet blijkt, dat het beweerd bedrog gepleegd is door de wederpartij, levert het geen grond op tot vernietiging der overeenkomst.

Indien het bedrog echter dwaling heeft veroorzaakt omtrent de zelfstandigheid der zaak, welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt, kan op grond daarvan de nietigheid der overeenkomst worden beweerd, wijl het daarvoor onverschillig is door wicn en hoe zij is opgewekt.

RvJ. Batavia 30 J a n u a r i 1903. W . 2073.

83. Eene overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt aan de andere zekere geldsom uit te betalen, zoo deze zich strikt onthoudt van mededinging bij de aanbesteding van Gouvernementswege van de levering van voeding en sirih voor de gevangenissen en zieken-inrichtingen in zekere residentie, heeft eene ongeoorloofde oorzaak en mist dus kracht, vermits artikel 340 al. 2 Sw. I. straf bedreigt tegen hem, die, bij de toewijzing, o.a. van een leverantie, de bieders door gaven of beloften terughouden.

RvJ. Semarang 27 Sept. 1899. T . 75, biz. 206.

Het tegen dit vonnis ingestelde beroep in cassatie werd verworpen bij arr. HGHof 14 Juni 1900.

T. 75, blz. 214. W . 1931.

Het Hof overwoog: dat onder „bieden" in artikel 340 al. 2 Sw. I.

ook is te verstaan „aannemen" en onder „bieders" bedoeld zijn degenen, die gegadigden zijn bij openbare verkoopingen, aanbestedingen enz., en niet alléén zij, die hebben geboden, maar ook zij, van wie gegrond vermoeden bestaat, dat zij zullen bieden. Dat het feit, dat iemand met een ander overeenkomt dezen een som geld te zullen uitbetalen, indien hij zich strikt onthoudt van mededinging bij eene aanbesteding, het bewijs in zich sluit, dat de andere voornemens was te bieden en dat het voor de toepasselijkheid der genoemde straf-bepaling vereischte opzet alléén behoeft gericht te zijn op het terug-houden van bieden, maar geenszins op het mislukken der aanbesteding.

84. Hoezeer uit de wettelijke verplichting tot verschaffing van het noodige levensonderhoud aan ouders geene verbintenis tot terugbetaling

ontstaat, kan de verbintenis om terug te betalen wat aan levens-onderhoud is verstrekt, niet geacht worden te zijn zonder oorzaak.

HGHof 23 Nov. 1899. T . 73, biz. 564. W . 1902.

85. Indien de aanleiding tot de afgifte eener schuldbekentenis, welke eene verbintenis met eene geoorloofde oorzaak bevat, bestaat in door den crediteur uitgeoefenden dwang, verandert door dien dwang de geoorloofde oorzaak niet in een ongeoorloofde.

H G H o f 24 Juli 1902. T . 79, blz. 265 W . 2052.

8 6 . Als tusschen partijen wordt overeengekomen omtrent eene belooning, voor het geval dat een, tusschen een van hen en een derde bestaand geschil door eene, door de andere partij te bewerken schik-king, wordt opgelost en daarbij tevens is bepaald, dat die belooning ook" verschuldigd is, al is zonder die tusschenkomst de schikking bewerkt, bestaat in het laatste geval eene verbintenis zonder oorzaak.

H G H o f 25 Febr. 1904- T . 82, blz. 53°- w- 2 I 23

-87 Eischer, die zich heeft verbonden de schade te zullen vergoeden, welke gedaagde lijdt doordat zijn zoon aan gedaagde niet heeft ver-antwoord gelden, door hem van een derde ter storting bij gedaagde, ontvangen, terwijl tegenover dien derde gedaagde zich heeft ver-bonden het ervoor te houden dat die gelden wèl zijn gestort, — heeft eene verbintenis aangegaan, waartoe hij weliswaar kan bewogen zijn, omdat hij in de meening verkeerde, dat zijn zoon een onrechtmatige daad had o-Cpleegd, doch deze beweegreden is niet de oorzaak der verbintenis.

Indien blijkt, dat de als niet verantwoord beschouwde gelden wel zijn verantwoord, is de verbintenis zonder oorzaak en dus nietig.

RvJ. Batavia 2 Dec. 1904. W . 2164.

88 Ken derde kan met vrucht een beroep doen op de nietigheid eener verbintenis tusschen anderen aangegaan.

HGHof 23 Nov. 1899. T. 73. b l z- 564. W . 1902.

89. De wet huldigt wel het beginsel, dat men zich tegenover derden niet mag beroepen op eigen bcdriegelijke of gesimuleerde handelingen, doch niet, dat dit beroep zou zijn uitgesloten tegenover hem, die aan die handelingen heeft meegewerkt.

RvJ. Batavia 28 J u n i 1901. Bekr. HGHof 7 Aug. 1902. W . 2044.

9 0 . Artikel 1341 B.W. vordert niet het plegen van op zichzelve bcdriegelijke handelingen noch een bedriegelijk oogmerk, doch het is

j6 Burgerlijk Wetboek, Derde boek (Artt. 1313—1351).

voldoende zoo alle partijen den ungünstigen stand van des schuldenaars zaken kenden en, ondanks de wetenschap, dat door hare handeling de overige schuldeischers benadeeld zouden worden, toch die handeling

verrichtten.

Waar door eene maatschappij van houtaankap een aanzienlijk bedrag aan hout wordt verkocht aan hare obligatiehouders met afschrijving der koopsom op hunne vordering op de maatschappij, terwijl de gemachtigde dier obligatiehouders bekend is met den ungünstigen financieelen toestand der maatschappij, is zoodanig bedrog van zijde der beide handelende partijen voorhanden.

Hierbij is het onverschillig of die wetenschap van den gemachtigde blijkt uit handelingen, door hem in privé dan wel in die kwaliteit verricht.

H G H o f 6 Maart 1902. T. 78, blz. 429. W. 2022.

91. De actio Pauliana kan alléén gericht zijn tegen handelingen, gedaan ter bedriegelijke verkorting van des schuldeischers rechten als zoodanig.

RvJ. Batavia 30 Dec. 1904. W . 2190.

U i t l e g g i n g van overeenkomsten.

92. Indien in een associatie-contract is bedongen, d a t in de winst

In document Vv"v,Tt î • (pagina 82-88)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN