• No results found

3 ‘Natuur’ als vitaal element in de vroegere economie

STRUWELEN EN BOSSEN 4.5.31 Doornheggen

7 Een klaverblad op het kruispunt van natuur en beheer Gerard Jagers op Akkerhuis

7.4 Stap 2 voor Soorten: inventarisatie van belangrijke soorteigen relaties

7.4.4 Een voorbeeld: de zandhagedis

In dit voorbeeld laten we zien hoe de klaverbladmethode werkt. Als voorbeeld gebruiken we een kwetsbare soort waarover redelijk veel informatie beschikbaar is: de zandhagedis (Lacerta agilis; Stumpel, 2004). Deze soort leeft op zandgrond met deels open vegetatie, zoals heide.

In Tabel 7.2 is weergegeven hoe met behulp van de klaverbladmethode de beschikbare informatie geordend kan worden (kolommen onder ‘levenscyclus- stadia’). Dit overzicht kan direct worden gebruikt om per basistype een samenvattend beheeradvies te geven (meest rechtse kolom). In het geval van de zandhagedis is voor de meeste ecologische dimensies minstens bij benadering bekend of er belangrijke relaties zijn. Indien voor een andere soort veel velden in het schema leeg blijven, wordt meteen duidelijk dat meer onderzoek nodig is voor een goed oordeel over haar bescherming.

Fysisch-chemische processen en structuurelementen. In deze rubriek wordt aandacht besteed

aan de abiotische en biotische elementen die bijdragen aan de fysisch-chemische en fysieke structuur van het heidelandschap. Dynamische aspecten komen verderop aan de orde, bij de bespreking van het onderwerp dynamiek.

Fysische en chemische (abiotische) aspecten omvatten bijvoorbeeld de mineralen- huishouding, de korrelgrootte van het zand en het niveau boven het grondwater.

Tot de biotische aspecten behoren onder meer de humuslaag, de aanwezigheid van bosjes, bomen of graspollen en hun aandeel in de oppervlakte van het terrein.

Inzicht in de aaneenschakeling van interacties met het substraat kan net als bij voedselketens worden gebruikt om sleutelsoorten te identificeren (vergelijk paragraaf 3.5 en 4.2). Hierbij gaat het vooral om de ecosysteem-ingenieurs (de bouwmeesters uit hoofdstuk 4 en 5), dat wil zeggen de soorten die structuren maken die in het terreintype een grote rol spelen en door veel andere soorten worden gebruikt. Voorbeelden hiervan zijn bomen in bosgebieden, veenmos in veengebieden, bevers in rivieren en wormen in niet al te zure bodems.

Historie, successie, soortensamenstelling en belangrijke soorten. Deze rubriek heeft betrekking

op onderwerpen die informatie geven over de geografische verspreiding van heide, vroegere en huidige arealen met heide en de successiestadia die mogelijk zijn. Ook kunnen hier lijsten worden opgegeven van de soortensamenstelling en van soorten die belangrijk zijn wegens hun zeldzaamheid of als kenmerkende soort voor dit type.

Productie en afbraak. ‘Energie’ als basistype van relatie wordt op landschapschaal

vertaald naar processen waarbij energie wordt gewonnen of verloren. Voor de organismen in het landschap betreft dit vooral productie en afbraak van biomassa. Ook kan hier aandacht worden besteed aan belangrijke voedselketens (onder ‘stap 2 voor soorten’ kunnen immers alleen voedselkeuzes en geen voedselketens worden weergegeven). Voor het abiotische deel van het landschap kan hier bijvoorbeeld een beschrijving worden gegeven van belangrijke in- en uitstralingsprocessen, buffering van warmte in bodem of water, het optreden van vorstpannen en van schaduwzijden van heuvels.

Dynamiek, landschapsvormende processen. Hierbij gaat het om de grote processen die

ervoor zorgen dat de heide ontstaat en in stand blijft. Wat betreft de abiotische aspecten kan melding worden gemaakt van factoren als wind en droogte. Biotische aspecten onder deze noemer zijn bijvoorbeeld begrazing, plaggen, betreding en berijding en de verspreiding van zaden door dieren.

In Tabel 7.3 is weergegeven hoe met behulp van de klaverbladmethode de beschik- bare informatie geordend kan worden (kolommen onder ‘Systeemeigenschappen heide op droge zandgronden’). Dit overzicht kan direct worden gebruikt om per basistype een samenvattend beheeradvies te geven (meest rechtse kolom). In het geval van heide is voor de meeste ecologische dimensie redelijk goed bekend wat belangrijke relaties zijn. Indien voor een ander terreintype veel velden in het schema leeg blijven, is dit een teken dat meer onderzoek nodig is voordat een goed oordeel mogelijk is over het beheer.

Tabel 7.2: Gebruik van de klaverbladmethode voor het opstellen van adviezen voor soortbeheer. Voorbeeld: de zandhagedis.

Levenscyclus-stadium Soortgerichte consequenties voor

terreinbeheer Basisdimensies Ei Juveniel

(in jaar van geboorte) Sub-adult (na 1e overwintering)

Adult (geslachtsrijp in 3e-4e

jaar, leeftijd maximaal 12 jaar) Constructie Abiotisch In het terrein moeten

verspreide, kale, zonbeschenen zandplekken voorkomen van 1m2 tot 10m2 met licht vochtige randen.

Warme open plekken met veel zon essentieel om tot laat in de herfst voedsel te kunnen zoeken.

Op het zuiden georiënteerde zonneplaatsen waar de zon de bodem of vegetatie direct opwarmt.

Van half september tot half april een goed geïsoleerde en gedraineerde overwinterplaats. Veelal zijn dit zelfgegraven of bestaande holletjes in de grond.

Het bodemprofiel niet verstoren met name als er eieren of overwinterende hagedissen in de grond zitten (dus niet van augustus tot april). Verspreide, kale, zonbeschenen zandplekken (1m2 tot 10m2) moeten aanwezig zijn. Ook moet de grond goed gedraineerd zijn.

Biotisch Eilegplaatsen liggen langs de randen van kale plekken, vereisen een bewortelde grond (vocht) en verdragen geen vertrapping

In hoogte variabele begroeiing (0-30 jaar oude heide) nodig voor regulatie van temperatuur en

vocht en als leefmilieu voor prooidieren. Begroeiing ook als vluchtmogelijkheid. Voor een goede structuur voor de zandhagedis moet de heide minimaal 15 jaar met rust worden gelaten. Optimaal is een heide van 40 jaar oud. Daarom is het verwijderen van boomopslag om de heide te behouden beter dan plaggen of begrazen.

Informatie Abiotisch Hagedis leert een groot terrein kennen. Oriëntatie mogelijk door middel van de silhouet van de horizon en door middel van geur.

Vrouwtjes zoeken in hun areaal de

warme plekken voor eileg. In een normaal terrein komen alle factoren voor die nodig zijn voor waarneming van informatie.

Biotisch Er is weinig bekend over de genetisch variatie van individuen in locale sub-populaties en over de variatie tussen sub-populaties.

4 tot 15 eieren in juli-augustus. Aanwezigheid paringsgezinde soortgenoten.

Volwassen mannetjes zijn herkenbaar aan groene huidskleur na vervelling.

Uit het weinige dat bekend is over de genetische variabiliteit en het gedrag van de zandhagedis volgen geen specifieke beheermaatregelen.

Energie Abiotisch Volledig zongeëxponeerde zandplekken essentieel voor voldoende hoge temperatuur tijdens ei- ontwikkeling. Bij temperatuur tussen 10 en 38°C komen eieren uit van augustus tot november

Hagedissen zijn ectoterm (koudbloedig met mogelijkheid temperatuur iets boven die van de omgeving te reguleren). Opwarmen in de zon vereist de aanwezigheid van zonbeschenen oppervlak zoals zand, droog hout of vegetatie.

Minder dan 30% van het terrein beschaduwd door bosjes of bomen. Oude heide biedt zelf voldoende schaduw zodat bosjes of bomen volledig mogen ontbreken.

In verband met beschaduwing moet boomopslag op grote schaal (>>30%) worden tegengegaan.

Biotisch Vangen van genoeg kleine arthropoden in de herfst is essentieel om de winter te overleven.

Voedsel: middelgrote arthropoden. Voedselvoorziening niet verstoren tijdens het actieve seizoen, met name van belang voor juvenielen in de nazomer.

Verplaatsing Biotisch Eieren verplaatsen zich

niet. Met name jonge adulten zijn zeer mobiel. In geschikt terreintype worden afstanden van 2 kilometer gemakkelijk overbrugd. Door ongeschikt terreintype, bijvoorbeeld bos of wegen, wordt de migratieruimte voor zandhagedissen ingeperkt en raken locaties van elkaar geïsoleerd.

Om als basishabitat geschikt te zijn dient een terrein zo groot te zijn dat migratie met name intern plaatsvindt. Geen doorsnijding door bos of door wegen.

Tabel 7.3: Gebruik van de klaverbladmethode voor het opstellen van adviezen voor terreinbeheer. Voorbeeld: droge heide.

Basisdimensies Systeemeigenschappen heide op droge zandgronden Consequenties voor terreinbeheer Energie Abiotisch Omdat de zonnestraling laag bij de grond wordt onderschept en een deel van het

oppervlak van heide vaak onbedekt is, vormt heide een systeem dat relatief grote temperatuurverschillen kent, zowel in warme als in koude richting.

Biotisch Door beperkte beschikbaarheid van water en voedingsstoffen is de productie van organische stof gelimiteerd tot 2 à 4 ton droge stof per jaar per ha. De strooiselafbraak in de organische laag heeft een halfwaardetijd van meer dan vier jaar.

Variatie in de instraling van zonne-energie is mogelijk door selectief om te gaan met boomopslag. Door begrazing vanuit een potstal kunnen energie en nutriënten aan de heide worden onttrokken.

Constructie Abiotisch Heide groeit vooral op fosfaatarme, droge zandgrond. De zuurgraad van de heidegrond daalt met de leeftijd tot pH 3.5 à 4.5. Indringing van organische zuren uit de organische laag leidt tot podzolvorming in het onderliggende zand.

Depositie van stikstof uit de lucht zonder ingrepen: tussen 20 en 40 kg/ha/jr. (lokaal gemeten).

Heide ondervindt sterke invloed van wind en (lokaal) van brand.

Heidelocaties op fosfaatarme grond zijn het eenvoudigst te beheren. Zelfs een hoge stikstofdepositie leidt hier niet tot vergrassing. Om de successie van heide te vertragen moet het beheer een minimale toevoer van voedingsstoffen nastreven. Wanneer dit niet kan, kan afvoer via lokaal maaien of plaggen de toevoer compenseren.

Biotisch Met name Struikhei vormt via oude wortels en afgestorven stengels een dichte organische laag met rijke bacterieflora. Door aanwas en afbraak bereikt deze organische laag in ongeveer 20 jaar een evenwichtsstadium. Deze laag bevat dan ongeveer 80 ton organischestof per ha en werkt als buffer voor voedingsstoffen. Omdat fosfaat via verwering uit minerale grond vrijkomt, is jonge heide op arme zandgrond relatief stikstofbegrensd in groei. Oude heide wortelt vooral in de organische laag en heeft daardoor fosfaat als beperkende factor. In dit geval verhoogt stikstofdepositie de groei niet. Door afsterven van heide (vorst, droogte) komen meer voedingstoffen beschikbaar voor planten zonder mycorrhiza, waardoor de heide veelal vergrast. Lage structuren in heide kunnen bijvoorbeeld worden gevormd door dwergstruiken die lager blijven dan Struikhei (Kraaihei, Rode bosbes, Stekelbrem) en door matten en pollen van mossen en korstmossen, middelhoge structuren door verspreide struiken (Jeneverbes, Lijsterbes, Sporkenhout) en hoge door boomopslag (Grove den, Berken en Zomereik).

Begrazing leidt veelal tot reductie van de bovengrondse structuur van de heidevegetatie en gaat vooral ten koste van oude heidestruiken. Na een natte lente kunnen plagen van het heidehaantje optreden, die soms tot massale sterfte van de heide leiden.

In een stabiele, oude heide is vergrassing en boomopslag zelden een probleem. Om een stabiele organische laag te bereiken, die levensruimte biedt aan veel diersoorten, is minimaal 20 jaar nodig. Gewaakt dient te worden voor negatieve effecten van vlakdekkende overbegrazing op de structuur van de heide.

Informatie Informatie over de abiotische omgeving

Heide komt in gematigde en subtropische streken voor in atlantische zones en is in het centrum van zijn verspreiding minder aan grondsoort gebonden dan elders. Heide groeit in Nederland vooral op glaciaal en …. zand. Door geografische en historische oorzaken (gletsjers, windinvloed, bosbrand, begrazing of kaalslag) bedekt heide meestal grote vlaktes.

Op historische gronden moet worden gestreefd naar grote aaneengesloten oppervlakten heide, waarin verschillende leeftijdsstadia elkaar ruimtelijk als een mozaïek afwisselen.

Informatie in/over de

biotische omgeving

Heide is een vroeg successiestadium na kale grond. Het eindstadium is bos. De successie van heide tot struweel duurt op arme grond veel langer dan 50 jaar, op voedselrijkere grond minder dan 20 jaar. Ook als de nutriëntenlimitatie door depositie wordt opgeheven, wordt de successieperiode tot minder dan 20 jaar verkort.

Specifieke heideplanten zijn Struikhei, Kruip- en Stekelbrem, Bochtige smele, Pijpenstrootje, Bronsmos en Heideklauwtjesmos. In jonge heide komen tevens korstmossen voor, in oude heide folieuze levermossen.

Specifieke heidedieren zijn zandhagedis en andere reptielen, nachtzwaluw, veldkrekel, heideblauwtje, heidehaantje en bepaalde mestkevers.

In contact met en verspreid over de heide staan soorten uit vervolgstadia van de successie, zoals vliegdennen (Grove den, vaak kreupel en met ‘waaivorm’ ) en Berken in struikstadium. Bij een beheer dat op instandhouding van ‘purperen heidevelden’ is gericht, worden deze houtgewassen bestreden.

Heide op voedselrijkere gronden zal meer beheer vragen dan heide op arme gronden.

Bij het beheer van heide is grote terughoudendheid geboden. In plaats van algemene gebiedsgerichte maatregelen moet de nadruk liggen op locale ingrepen.

Verplaatsing Abiotische

vectoren Wind is veruit de belangrijkste abiotische vector voor heideterreinen, bijv. voor verspreiding zaad van Struikhei en ‘balloonen’ van spinnen. Zo nodig kan de wind vrij spel worden gegeven, bijvoorbeeld door kap van aangrenzend bos.