• No results found

Snuitkevers (Curculionoidea, excl Scolytidae en Platypodidae) Theodoor Heijerman

3 ‘Natuur’ als vitaal element in de vroegere economie

STRUWELEN EN BOSSEN 4.5.31 Doornheggen

5 Bestaansvoorwaarden van dieren, speciaal geleedpotigen

5.7 Milieu-eisen van kevers (Coleoptera) 1 Loopkevers (Carabidae)

5.7.3 Snuitkevers (Curculionoidea, excl Scolytidae en Platypodidae) Theodoor Heijerman

Hoofdelementen

De snuitkevers – tegenwoordig als superfamilie opgevat onder de naam Curculionoidea – vormen een van de grootste groepen binnen het dierenrijk: wereldwijd telt deze groep tienduizenden soorten. Op een enkele uitzondering na zijn ze fytofaag: ze leven op en van levende planten. Veel soorten komen exclusief op één plantensoort voor (monofaag) of op enkele verwante plantensoorten (oligofaag), een kleiner aantal leeft op een groter aantal plantensoorten behorende tot verschillende genera (polyfaag).

Bepaalde plantenfamilies kennen een reeks karakteristieke snuitkeversoorten. Vaak zijn dan één of enkele snuitkevergenera met verscheidene soorten vertegenwoordigd op vertegenwoordigers van dezelfde plantenfamilie. Tabel 5.1, ontleend aan Morris (1991), geeft een aantal voorbeelden van dergelijke associaties tussen groepen snuitkevers en waardplanten weer. Er bestaan nog veel uitgebreidere lijsten waarin per snuitkeversoort voedselplanten staan genoemd (zie bijvoorbeeld Böhme, 2001).

Tabel 5.1 Voorbeelden van associaties tussen vaatplantenfamilies en snuitkevergeslachten

Plantenfamilie Snuitkevergeslachten Schermbloemigen Composieten Kruisbloemigen Anjerfamilie Vlinderbloemigen Napjesdragers Weegbreefamilie Duizendknoopfamilie Rozenfamilie Wilgenfamilie Helmkruidfamilie Apiaceae (Umbelliferae) Asteraceae (Compositae) Brassicaceae (Cruciferae) Caryophyllaceae Fabaceae (Leguminosae) Fagaceae

Plantaginaceae s.l. (voorheen Scrophulariaceae p.p.) Polygonaceae Rosaceae Salicaceae Scrophulariaceae s.str. Hypera Apion s.l., Ceutorhynchus Ceutorhynchus Hypera, Sibinia Apion s.l., Sitona, Tychius Curculio, Coeliodes, Rhynchaenus Gymnetron

Apion s.l., Rhinoncus, Phytobius Anthonomus

Dorytomus Cionus

Figuur 5.3 Nepetabij (Anthophora quadrimaculata), behoren tot de sachembijen, ruderaal en ‘toch’ kwetsbaar (Foto Ivo Raemakers).

Van de meeste soorten leven de adulten op dezelfde voedselplanten als hun larven. De larven van veel kortsnuit-snuitkevers (Entiminae) leven aan de wortels van planten; de larven van Sitona-soorten zelfs aan de wortelknolletjes van vlinderbloemigen. Over het algemeen zijn deze soorten minder selectief wat de plantensoort betreft. Worteletende larven voeden zich terwijl ze zich aan de buitenzijde van de wortels bevinden.

Een aantal soorten leeft als larve ìn de stengels van houtige of kruidachige gewassen. Andere brengen hun larvale stadium door in knoppen, bloemen, wilgen- of populierenkatjes of zaden. Ook zijn er soorten die zich hebben gespecialiseerd als bladmineerder en zich als larve ìn het blad van de plant ontwikkelen (Rhynchaenus,

Rhamphus, Comasius). Relatief weinig soorten snuitkevers hebben larven die zich

uitwendig op de voedselplant bevinden (Cionus, Hypera, Phytobius).

Figuur 5.2 De weidebeekjuffer (Calopteryx splendens), een flitsende libel van stromend water, profiteert van verbetering van de waterkwaliteit en staat niet op de Rode Lijst (Foto Henny Michel-Knaap).

Figuur 5.2 Larve van de hazelnootsnuitkever (Curculio nucum).

Een aantal soorten produceert gallen op de wortels, stengels of vruchten van hun voedselplanten. Zo zijn Gymnetron-soorten galvormers op Rode waterereprijs, Beekpunge en Vlasbekje, die tot dezelfde plantenfamilie worden gerekend (vroeger tot de Helmkruidfamilie, tegenwoordig tot de Weegbreefamilie). Enkele soorten leven als commensaal in de gallen geproduceerd door andere insecten, bijvoorbeeld

Curculio salicivorus in de gallen van bladwespen van het genus Pontania.

Tenslotte zijn er snuitkevers die leven van dood hout. Deze behoren tot de subfamilies Magdalinae en Cossoninae.

Diverse snuitkeversoorten vertonen een vorm van broedzorg. Een zeer interessante wijze van broedzorg vinden we bij de Attelabidae, de zogenaamde bladrollers of sigarenmakers, waarvan de algemene Berkenbladroller of Zwarte sigarenmaker (Deporaus betulae) de algemeenste vertegenwoordiger is. Sigarenmakers vervaardigen een ‘nest’ uit een of meer boombladeren of delen daarvan, waartoe vaak insnijdingen in het blad worden geknaagd (dikwijls volgens fraai S-vormige lijnen). Door aanbijten van de middennerf doen de kevers de uitgesneden bladgedeelten verdorren. De uitsneden worden opgerold tot een vaak sigaarvormige en dubbelwandige koker. Bepaalde sigaarmakers gebruiken hun snuit als naai-instrument en een eigen uitscheidingsproduct als lijm. In het kokervormige nestje worden de eieren afgezet, soms in speciaal aangebrachte zakjes.

Een iets eenvoudiger vorm van broedzorg tonen vrouwtjes van het genus Rhynchites (prikkers of stekers). Deze boren met hun snuit een gat in het vruchtvlees van de onrijpe vruchten van bijvoorbeeld perenbomen. Daarin wordt een ei afgezet en vervolgens wordt de steel doorgeknaagd, zodat de vrucht op de grond valt. De larve voedt zich met de verrottende vrucht en verpopt in de grond. Ook vertegenwoordigers van het genus Anthonomus prikken plantendelen aan ten einde de sapstroom te beperken en de plant zodoende geschikt te maken voor hun larven. De meest simpele vorm van broedzorg die we kunnen aantreffen, bestaat uit het boren van een gat in het voedselsubstraat, waarin vervolgens een ei wordt afgezet. Hierbij kan in bepaalde gevallen de lange snuit goede diensten doen. Zo boort de hazelnootsnuitkever (Curculio nucum) met zijn zeer lange snuit een gat, legt een ei aan de ingang en schuift dit met haar snuit dieper het gat in.

Tot de plantengeslachten met een rijke snuitkeverfauna behoren de boom- en struikgeslachten Els, Berk, Meidoorn, Eik, Prunus en Wilg. Als voorbeeld van een kruidachtige groep met veel snuitkevers is het geslacht Klaver te noemen. Behalve terrestrische zijn er ook enige (semi-)aquatische snuitkevers, die leven op water- en moerasplanten uit geslachten als Blaasjeskruid, Hoornblad, Waterpest, Krabben- scheer, Fonteinkruid, Boterbloem, Egelskop, Waterweegbree, Zwanenbloem, Vlotgras, Rus en Paardenstaart.

Habitats

De belangrijkste voorwaarde voor het voorkomen van snuitkevers in bepaalde habitats is de aanwezigheid van de voedselplant. Dit wil niet zeggen dat deze voorwaarde ook voldoende is: tal van soorten zijn geassocieerd met algemene en overal in Nederland voorkomende planten, maar zijn desondanks zeldzaam.

In de meeste biotopen komen wel snuitkevers voor. Voorbeelden van biotopen met geen of slechts weinig soorten zijn brakke wateren, stromend wateren en levend hoogveen. Tot de biotopen die rijk aan snuitkeversoorten kunnen zijn, behoren stroomdalgraslanden, kalkgraslanden, dijkhellingen, ruderale terreinen en bosranden. Snuitkevers kunnen worden aangetroffen op bomen en struiken, in de kruidlaag, onder rozetten van planten, in de moslaag en in de strooisellaag (edafische soorten). Houtbewonende soorten leven in dood hout of achter de schors van (dode) bomen. Sommige hiervan, waaronder een aantal vertegenwoordigers van het genus Acalles, zijn kenmerkend voor oude, donkere en gesloten bossen (Heijerman, 2004).

Nederlandse populaties van internationale betekenis

In Nederland komt één endemische soort voor, de recent beschreven Parascythopus

exculans (Heijerman & Magnano, 2000). Deze is ontdekt op een verwaarloosde

boomkwekerij in het zuiden van de provincie Groningen.

Er zijn geen landen in Europa waarvoor verspreidingsatlassen van snuitkevers beschikbaar zijn. In het algemeen zijn de gegevens over het voorkomen in Europa nogal slecht ontsloten. Voor het overgrote deel van de soorten is daarom moeilijk vast te stellen hoe groot het aandeel van het Nederlandse areaalgedeelte is ten opzichte van het totale verspreidingsgebied.

Bedreigingen en knelpunten

Over voor- en achteruitgang van snuitkevers in ons land is weinig bekend. Wel worden met enige regelmaat nieuwe soorten voor de Nederlandse fauna ontdekt. Gedeeltelijk betreft dit snuitkevers die zich uitbreiden vanuit Zuid-Europa, waarbij mogelijk klimaatsveranderingen een rol spelen. Anderzijds is het zeer aannemelijk dat een aantal soorten zich weet uit te breiden als gevolg van toegenomen vervoer van plantenmateriaal door Europa. Ook moet rekening worden gehouden met schijnbare toename, die in werkelijkheid toegenomen verzamelactiviteit weerspiegelt.

Het ligt voor de hand dat snuitkevers evenmin als allerlei andere organismen gebaat zijn bij vermesting, verzuring, verdroging en versnippering, maar hoeveel invloed van deze factoren hebben op snuitkeverpopulaties, is onbekend. Omdat veel snuitkeversoorten geassocieerd zijn met een beperkt scala aan voedselplanten, is hun bestaan voor een groot deel afhankelijk van het voorkomen van deze planten.

Bovengenoemde Parascythopus exculans is als endeem niet alleen van internationale betekenis, maar de populatie van deze soort wordt ook nog eens bedreigd: er schijnen plannen te zijn voor bouwactiviteiten op de locatie van deze soort.

Het veranderde bosbeheer dat erop gericht is meer dood hout in onze bossen te laten en te krijgen, zal gunstig zijn voor snuitkevers (en allerlei soorten uit andere kevergroepen!) die aangewezen zijn op dit dode hout. Daarentegen zal de nieuwe trend om open plekken in gesloten bossen te creëren, ongunstig uitpakken voor kevers van oude, donkere, gesloten bossen, zoals de genoemde Acalles-soorten.

Momenteel wordt hard gewerkt aan een gegevensbestand van de Nederlandse snuitkevers. Een analyse van de gegevens uit dit bestand zal meer informatie kunnen opleveren over de mate waarin Nederlandse snuitkeversoorten voor- of achteruitgaan.

5.7.4 Bladhaantjes (Chrysomelidae)