• No results found

De kunstmatige harde kust, een menselijk geschenk aan de Nederlandse biodiversiteit

3 ‘Natuur’ als vitaal element in de vroegere economie

4 Habitats, sleutelsoorten en bedreigde soorten

4.2 Sleutelsoorten: bouwmeesters en herbergiers

4.3.7 De kunstmatige harde kust, een menselijk geschenk aan de Nederlandse biodiversiteit

Zachte kusten zijn bij uitstek kenmerkend voor Nederland. Juist de brede duinstrook is een element van ons land dat zijn weerga elders in Europa niet kent. Deze kust is niet los te zien van het vroegere krakter van Laag-Nederland als rivierdelta.

Deze delta is door de mens bijna geheel in de boeien geslagen. Voor de duinvorming en de levende have van de duinen had en heeft dit grote gevolgen, zoals in voorgaande paragrafen is aangestipt. Dat is echter geen reden om de positieve bijdrage van kunstmatige kusten aan de Nederlandse biodiversiteit te negeren.

Aanvankelijk werden zeedijken geconstrueerd met behulp van zachte materialen, waaronder gedroogd Groot zeegras (Junius 1588, p. 30, 227, 303; Martinet 1782). Op Wieringen heeft deze toepassing van een uitzonderlijke vaatplant groeiplaatsen van andere bijzondere plantensoorten opgeleverd, zoals Tengere distel (Weeda et al., 1991; vergelijk ook Van Soest, 1931, p. 333, 345-347).

De laatste twee à drie eeuwen vormen harde materialen echter de basis van zeedijken. Tot voor kort werd hiervoor natuursteen gebruikt, aanvankelijk graniet, later (Vilvoordse) zandsteen en basalt. Momenteel zijn gebakken steensoorten en kunststoffen (synthetische koolstofverbindingen) in zwang. De introductie van steen als bouwstof voor zeeweringen heeft de Nederlandse flora en fauna verrijkt met tal van soorten uit zeer uiteenlopende groepen. Met betrekking tot het Zeeuwse estuarium schrijft Dominique Willemse: ‘Op de kunstmatige rotskusten is niet alleen,

verhoudingsgewijs, de grootste biomassa te vinden, daar wordt ook de grootste rijkdom aan soorten aangetroffen’ (Willemse, 2005).

Onder de gemiddelde hoogwaterlijn zijn de stenen funderingen over grote oppervlakten met wieren begroeid (Den Hartog, 1959). Onderaan overheersen roodwieren, bovenaan groenwieren, en in een brede gordel daartussenin hebben de meest robuuste en productieve wieren hun domein: bruinwieren uit de familie

Fucaceae, zoals Blaaswier (Fucus vesiculosus) en Knotswier (Ascophyllum nodosum).

Temidden van de wieren leven niet alleen sessiele (vastzittende) dieren zoals zeeanemonen en hogerop zeepokken, maar ook dieren die zich vrij bewegen, bijvoorbeeld de Stompe alikruik (Littorina obtusata). Onderaan de spatzone, direct boven de gemiddelde hoogwaterlijn, bepalen zoutverdragende blauwwieren en korstmossen het beeld. Onder deze korstmossen zijn specialisten van de zeekust zoals Gelobde zeecitroenkorst (Caloplaca marina) en Zwarte zeestippelkorst (Verrucaria

maura), maar ook indifferente, alomtegenwoordige soorten zoals Groot dooiermos

(Xanthoria parietina) (Van Herk & Aptroot, 2004).

Figuur 4.6 Havendam van West-Terschelling, bolwerk van korstmossen van de Rode Lijst, acuut bedreigd door sloopplannen ten behoeve van plezierjachten (Foto Kok van Herk).

Er bestaat ook een Atlantische varensoort die zich juist in dit milieu thuisvoelt,

Asplenium marinum, maar deze vorst- en vervuilingsgevoelige streepvaren heeft zich

tot dusver niet in Nederland vertoond. Wel kent de spatzone een aantal bloemplanten die in het bodemmateriaal tussen de stenen wortelen (in tegenstelling tot de wieren en korstmossen, die niet wortelen en de steen als hechtbasis gebruiken).

Voor een deel wordt deze begroeiing gerecruteerd uit de inheemse zoutflora. Zo voelen Melkkruid en vooral Zeealsem zich wonderwel tussen de stenen in de spatzone thuis, terwijl soorten als Zeeweegbree, Lamsoor, Zilte rus, Schorrenkruid en Zeekraal zich in verspreide exemplaren of kleine groepjes in de spleten nestelen. Iets hogerop gedijen vloedmerkplanten als Spiesmelde, Reukeloze kamille en Zeekweek (Strandkweek). Samen vormen deze planten niet in de verste verte een gesloten begroeiing, zodat er volop ruimte voor nieuwe aanwinsten is. In ruim een eeuw tijds verschenen achtereenvolgens Zeevenkel (GE), Zeekool, Zeelathyrus (GE) en Wilde kool, allemaal markante en fraaie bloeiende verschijningen. Bij de Zeelathyrus laat de bloei nog weleens te wensen over, maar de andere drie spreiden een overvloed aan geurige bloemen ten toon. Zeevenkel en Wilde kool zijn typische bewoners van (Zuid-)Atlantische rotskusten, terwijl Zeelathyrus juist een noordelijke zeereepbewoner is. De Rode lijststatus van twee van de vier soorten toont dat hun inburgering niet altijd snel en probleemloos vertoont. Een van de rijkste vindplaatsen vormt de Afsluitdijk (Jager & Weeda, 2005).

Figuur 4.5 ‘Gewoon’ kusttakmos (Ramalina siliquosa), een van de uiterst zeldzame korstmossen op het graniet in de havendam van West-Terschelling (Foto Kok van Herk).

De spatzone kent ook haar specifieke diersoorten, waarvan sommige in hun voorkomen worden bedreigd. Op de Rode Lijst staan de slakken Wit muizenoortje (Auriculinella erosa; EB) en Meertandig muizenoortje (Ovatella denticulata; GE). Hieraan zijn toe te voegen de pissebed Miktoniscus patiencei (5.4.2) en de duizendpoot Strigamia

maritima (5.5.1). Voor korstmossen vormen vooral granieten steenglooiingen een rijke

havenpier bij West-Terschelling, groeiplaats van ruim twintig korstmossen van de Rode Lijst, enige Nederlandse locatie van Melig kusttakmos (Ramalina subfarinacea) en Donkere zeestippelkorst (Verrucaria internigrescens; KW) (Sparrius et al., 2001) en bovendien de enige recente vindplaats van een topkapselmos met de fraaie naam Zeeachterlichtmos (Schistidium maritimum; GE). Het plan om van de westelijke havendam van De Kom op Terschelling een aanlegsteiger voor plezierjachten te maken zal direct leiden tot verdwijning van deze drie soorten uit Nederland.

Niet alleen rechtstreeks maar ook indirect werken harde kusten verrijkend op de biologische verscheidenheid. De hier in massa groeiende bruinwieren vormen een belangrijke component van het vloedmerk op nabije zachte kusten (zandstranden). Op luwe plekken waar aanspoelsel met een hoog aandeel van bruinwieren en weinig of geen slijkgrasstro wordt bedekt door zand met schelpen, vertonen vloedmerk- gemeenschappen een meer dan gemiddelde soortenrijkdom. Hier vindt onder meer Gelobde melde (GE) haar optimale standplaats (Beeftink, 1964).

In eerste instantie betekende het fixeren van de Nederlandse kustlijn door middel van dijken – hetzij tijdelijk, hetzij blijvend – verlies van groeiplaatsen voor een aanzienlijk aantal soorten. Dit lot trof in principe alle bewoners van het mondingsgebied van rivieren en van contactmilieus of mozaïeken van duinen en schorren. Opmerkelijk genoeg hebben zich in de laatste anderhalve eeuw juist soorten uit dergelijke contactmilieus gevestigd die tevoren niet uit Nederland bekend waren. In weerwil van, of juist dankzij menselijk fixeerwerk? Kwelderzegge (ontdekt in 1860) en Stippelzegge (GE; vermoedelijk reeds in 1926 aanwezig maar pas in 1949 geïdentificeerd) dichtten met hun verschijning in Nederland een gat in hun areaal, dat tot in Zuid-Scandinavië reikt. Van areaaluitbreiding is sprake bij Dodemansvingers (GE), dat pas in 1975 voor ons land werd ontdekt en waarvan sindsdien gaandeweg meer vindplaatsen zijn vastgesteld. Op Benelux-niveau lijkt deze soort ‘terug van weggeweest’, gezien een oude opgave voor Antwerpen (Roucel 1803). Of dat ook voor de twee zeggen geldt, is niet meer na te gaan.