• No results found

Spelers op het kantelpunt tussen sedimentatie en erosie

3 ‘Natuur’ als vitaal element in de vroegere economie

4 Habitats, sleutelsoorten en bedreigde soorten

4.2 Sleutelsoorten: bouwmeesters en herbergiers

4.3.2 Spelers op het kantelpunt tussen sedimentatie en erosie

Op een aantal punten in de zonering van de duinen vinden we plantensoorten die prominent optreden bij sterke afname of beëindiging van de sedimentatie. Soms markeren ze tevens scharnierpunten in de zonering. Reeds Van Dieren (1934, p. 155) noemde de neofyt Duinteunisbloem (Oenothera oakesiana = O. parviflora var.

ammophila)8 karakteristiek voor plekken waar de zandtoevoer afgebroken is en

Duinzwenkgras de overhand krijgt. Nu is de solitair groeiende en betrekkelijk kort levende Duinteunisbloem geen bouwmeester, Duinzwenkgras echter wel. Anders dan Helm is Duinzwenkgras met zijn ver kruipende wortelstokken meer vastlegger dan zandvanger. Als erosie het wint van sedimentatie, wordt het zand tussen pollen Helm eerder een prooi van de harde wind dan het zand in matten Duinzwenkgras. Anderzijds zijn deze matten open genoeg om vestiging van rozetplanten toe te laten. Aldus is Duinzwenkgras wegbereider voor de vorming van duingrasland (waarbij moet worden aangetekend dat de soortenrijkste duingraslanden een veel langere en omslachtiger ontstaansgeschiedenis hebben; zie 4.3.4).

Nog dichter bij zee markeert Zeepostelein afnemende sedimentatie in de naad tussen strand en buitenduin. Hij komt tot dominantie op plaatsen waar de aanvoer van zand en vloedmerk geheel of gedeeltelijk wegvalt (Beeftink, 1965, p. 136-137). In tegenstelling tot de meeste andere vloedmerkbewoners is Zeepostelein een lang- levende plant met sterke vegetatieve vermeerdering, een echte mattenlegger die zijn substraat tegen erosie beschermt. In verticale richting blijft zijn ontwikkeling bescheiden: hij verheft zich niet meer dan één, hoogstens twee decimeter boven het

8 Vroeger beschouwd als een vorm van de Zandteunisbloem = Kleine teunisbloem (Oenothera parviflora), tegenwoordig als een afzonderlijke soort (Raven, Dietrich & Stubbe, 1979; Van der Meijden, 2005).

‘maaiveld’ (dat behalve door zand ook door schelpen of keien kan worden gevormd). Een beperkte voortzetting van de aanvoer van vloedmerk kan hij jarenlang bijbenen. In kalkrijke middenduinen kwamen we het topkapselmos Groot duinsterretje tegen als zandbinder (4.3.1). Het kantelpunt tussen sedimentatie en erosie wordt eveneens gemarkeerd door topkapselmossen, met name Duinkronkelbladmos (Tortella

flavovirens) en Kalksmaltandmos (Ditrichum flexicaule; KW), in mindere mate ook Klein

duinsterretje (Syntrichia ruralis var. calcicola). Ook zij zijn zandbinders, maar hun structuur toont dat ze hun ambacht een andere invulling geven dan Groot duinsterretje. Barkman (1966) typeert Duinkronkelbladmos als ‘secundaire zandbinder’. De koepelvormige, dichte, van binnen met zand gevulde kussens van het genoemde drietal bereiken gewoonlijk een middellijn van enkele centimeters. Soms nemen de koepels van Duinkronkelbladmos en Kalksmaltandmos de vorm aan van forten van meer dan een decimeter breed, maar dan verraadt hun onregelmatige vorm dat ze zijn ontstaan door het aaneengroeien van enige kussens. Kalksmaltandmos, dat behalve op kalkrijk duinzand ook op mergel kan groeien, reageert sterk op zandtoevoer door het vormen van steeds nieuwe scheuten. Morfologisch blijft dit mos steken in een jeugdstadium, dat vroeger op variëteitsniveau werd onderscheiden (Ditrichum flexicaule var. densum; Touw & Rubers, 1989). Als erosie de overhand krijgt, houden de koepels van Duinkronkelbladmos en Kalksmaltandmos met hun zandvulling stand in uitblazingskommetjes terwijl korstmossen de resterende ruimte in bezit nemen (4.3.3). Terzijde vermelden we dat Klein duinsterretje nog een andere standplaats heeft waar zijn (bescheiden) zandbindende vermogens tot hun recht komen: met zand bedekte takken van Vlieren aan de lijzijde van de zeereep (4.3.5).

Onder de vaatplanten van droge, kalkrijke duinen zijn slechts weinig soorten die tegenspel bieden aan een omslag van sedimentatie naar erosie. De meeste bewoners van dit milieu zijn winterannuellen, die door hun korte levensduur niet aan bouwmeesterschap toekomen. De overblijvende, matvormende Muurpeper lijkt als vetplant goed toegerust om in een dynamische wereld een rol te spelen: de katjesachtig dicht bebladerde stengeltopjes groeien na afbreken zonder moeite tot nieuwe planten uit. Duinzand blijkt echter te voedselarm voor een prominente rol van Muurpeper, tenzij bemesting heeft plaatsgevonden: uitgebreide tapijten van deze plant vinden we op voormalige duinakkertjes, op konijnenlatrines en op duintjes op strandvlakten waar enig vloedmerk is afgezet. Als enige soort met invloed op het microreliëf blijft het polvormende Smal fakkelgras over, dat net als Duinkronkelbladmos en Kalksmaltandmos kleine forten vormt in uitblazingsvlakjes. Voor de kalkarme duinen van de Waddeneilanden noemen Westhoff & Van Oosten (1991, p. 85) een drietal vaatplanten die zowel aan sedimentatie als aan erosie zijn aangepast: Buntgras, Hondsviooltje en Schermhavikskruid. Zij beschikken over slapende knoppen onder het maaiveld, die uitlopen als het maaiveld door afstuiving wordt verlaagd. Bij overstuiving verlengen de eerste twee hun stengels, terwijl Schermhavikskruid ook bij maaiveldverhoging slapende knoppen laat uitlopen.

Op grote schaal doet de omslag van sedimentatie naar erosie zich voor op buitendijkse zoute gronden. Een van de boeiendste spelers in dit veld is Engels

slijkgras (Nehring & Adsersen, 2006), dat in de tweede helft van de 19e eeuw

ontstond als afstammeling van de bastaard van een Amerikaan met een Afro- Europeaan. Nadat deze nieuweling vele jaren werd verguisd en zich de scheldnaam ‘slikpest’ moest laten welgevallen, ondernamen Weeda & De Jong (2003) een poging tot rehabilitatie. Hieruit lichten we de volgende gegevens. Door zijn grote strooiselproductie en slibvangst zorgt Engels slijkgras voor een snellere ophoging dan de overige zoutplanten (Ranwell, 1964). Erosie belemmert weliswaar zijn vestiging, maar een eenmaal gevestigde begroeiing van dit gras ‘houdt meer stand tegen erosie dan enige andere pionierassociatie met als gevolg, dat vele terreinen thans in een stadium van secundaire aanslibbing verkeren’ (Beeftink, 1965, p. 93). De geciteerde woorden werden min of meer gelanceerd als verwijt: ‘Haar recente ontstaan zelf vormt bovendien een element van storing, zodat zij geen plaats heeft in de epharmonische ontwikkeling die de slikken- en schorrenvegetatie tijdens de successie doormaakt’ (Beeftink, 1965, p. 61). Alsof een nieuwkomer qualitate qua in de beklaagdenbank zou thuishoren … Inmiddels mogen we Engels slijkgras dankbaar zijn, omdat hetgeen in Zuidwest-Nederland aan schorbegroeiingen resteert, voor een groot deel in de 20e eeuw door deze slibvanger werd geïnitieerd!