• No results found

Milieu-eisen van spinachtigen (Chelicerata) 1 Spinnen (Araneae)

3 ‘Natuur’ als vitaal element in de vroegere economie

STRUWELEN EN BOSSEN 4.5.31 Doornheggen

5 Bestaansvoorwaarden van dieren, speciaal geleedpotigen

5.3 Milieu-eisen van spinachtigen (Chelicerata) 1 Spinnen (Araneae)

Peter van Helsdingen

Hoofdelementen

Alle spinnen zijn predatoren: plantenetende of sapzuigende spinnen zijn niet bekend. Spinnen komen als spin uit het ei en zijn vanaf dat ogenblik afhankelijk van levende prooi. Ze eten in principe alles en vangen alles wat beweegt en de juiste afmeting heeft, dat wil zeggen niet te groot is. Over het algemeen zullen het insecten zijn of andere spinnen, maar ook pissebedden (Isopoda) en miljoen- en duizendpoten (Myriapoda) worden door sommige soorten wel als prooi gebruikt. Stapelvoedsel wordt geleverd door algemeen voorkomende organismen als springstaarten (bij bodembewonende spinnen) en muggen (in de buurt van water). Spinnen zijn ook erg kannibalistisch: jonge, pas uitgekomen dieren in of direct rond de eicocon eten veel van de jonge dieren uit hetzelfde legsel op.

Voor alle spinnen geldt dat de structuur van de omgeving van groot belang is. Voor webbouwende spinnen moet een substraat aanwezig zijn dat de vereiste stevigheid voor het aanhechten van een web levert. Dat kan de vegetatie zijn, maar ook gebouwen of de strooisellaag op de bodem. Niet-webbouwende spinnen hebben geen structuur nodig voor het bouwen van een web, maar wel de juiste gelegenheid voor het vervaardigen van een schuilplaats, waar een cel van spinsel wordt gemaakt en vanwaaruit zij op jacht gaan. In die cel vindt ook vaak de vervelling plaats (een moment van grote kwetsbaarheid voor een spin).

Alle spinnen hebben ook een plekje nodig voor het veilig opbergen van hun eieren, die in spinsel worden ingepakt. Bij uitzondering draagt een spin het eipakket met zich mee (wolfspinnen, grote wolfspinnen, sidderspinnen, een enkele kogelspin-soort).

Habitats

Spinnen komen overal voor. Grote dichtheden en soortenrijkdom komen doorgaans voor op plaatsen met veel structuur. Helmpollen in de duinen zitten vol met spinnen van vele uiteenlopende soorten. Dichte oevervegetaties in de laagveenplassen bieden een grote variatie aan vegetatiestructuren, bijvoorbeeld pollen van horstvormende zeggen (zoals Pluimzegge) en groepen Moerasvaren, die vele spinnen als schuilplaats dienen en waarin ook webben worden gebouwd. De strooisellaag in bossen, zeker wanneer die op een wat rulle boden rust, is rijk aan structuren waarvan spinnen gebruik kunnen maken (onder gevallen takken, tussen dorre bladeren, in holten in de grond). Bijzondere omstandigheden worden gezocht door spinnen die in woonkokers leven, hetzij in de grond – zoals de mijnspinnen (Atypus spp.) en de lentevuurspin (Eresus sandaliatus) –, hetzij in spleten in muren (zoals Segestria spp.).

Nederlandse populaties van internationale betekenis

Nederland heeft enkele landschapstypen met bijbehorende habitats, die elders in Europa zeldzaam zijn of niet worden beschermd. De duinen zijn hier goed

ontwikkeld en divers en dank zij hun gebruik als waterwingebied en hun functie als beveiliging tegen de zee kregen zij ook een beschermde status. Onze duinfauna heeft daardoor betere kansen gekregen dan in vele andere landen. Ook de meeste natte laagveengebieden zijn in een vroeg stadium als reservaat aangeworven door natuurbeschermingsorganisaties. Grote zandgebieden zijn in vele gevallen gespaard gebleven voor economische ontwikkelingen door particulier grootgrondbezit en militair gebruik (oefenterreinen).

In de duingebieden kunnen wij daardoor een goed leefgebied in stand houden voor soorten als de Withandwolfspin (Aulonia albimana), die elders sterk onder druk staat. De laagveenplassen in Nederland herbergen de grootste populaties van de Grote gerande oeverspin (Dolomedes plantarius), die elders in West-Europa bijna geheel is verdwenen. Zandgebieden die open gebleven en niet teveel vergrast of anderszind dichtgegroeid zijn, kunnen een goed leefgebied vormen voor de lentevuurspin.

Bedreigingen en knelpunten

Het verlies aan structuur van vegetatie en bodem vormen de grootste bedreigingen voor spinnen. In vroeger open zandterreinen wordt het areaal van zonminnende soorten verkleind door vergrassing of andere manieren van dichtgroeien. Een grote bedreiging vormt het gebruik van zwaar materieel bij het beheer, waardoor de bodem wordt afgevlakt (kuiltjes en kleine steilrandjes wordt weggereden) en ook verdicht, wat voor alle bodemfauna desastreus is.

5.3.2 Hooiwagens (Opilionida) Hay Wijnhoven

Hoofdelementen

De meeste hooiwagens zijn nachtactieve predatoren van andere ongewervelde dieren, terwijl ook plantaardige stoffen (rottend fruit, paddestoelen, sapstromen), aas en dierlijke uitwerpselen tot het menu kunnen behoren. De Trogulidae, waarvan in ons land drie soorten voorkomen, zijn gespecialiseerd in het eten van huisjesslakken. Het gros van de soorten heeft een eenjarige levenscyclus. De eieren worden in de bodem afgezet, in of onder dood hout, graspollen, enzovoort. De juvenielen komen in het voorjaar uit en doorlopen een aantal vervellingen tot ze in de zomer of nazomer volwassen zijn. De adulten zijn meestal een beperkt aantal maanden te vinden, afhankelijk van soort en weersomstandigheden, van ongeveer half juni tot in februari. Twee Nederlandse soorten hebben een activiteitsperiode in het voorjaar, met overwinterende juvenielen. Van een aantal bodembewonende soorten leven de volwassen dieren langer dan een jaar. Omdat hun generaties overlappen, zijn zij het jaar rond te vinden.

De grote verschillen in levensstrategieën worden weerspiegeld in de verscheidenheid aan terrestrische milieus waarin hooiwagens zijn aan te treffen, van duinen tot oude loofbossen en stedelijke gebieden.

Aangezien juvenielen van veel soorten gevoelig zijn voor uitdroging, houden ze zich op in de bodem, in strooisel- en kruidlaag. De volwassen hooiwagens zoeken het hogerop, in kruiden, struiken, tegen muren en in bomen, tot in de boomkruin. Rijk gestructureerde habitats, met een kleinschalige variatie aan microklimaten, zijn daarom doorgaans soortenrijk.

Habitats

Vrijwel alle 28 Nederlandse hooiwagensoorten komen voor in bossen, ruderale milieus, bosranden en zoomvegetaties (Spoek, 1975; Wijnhoven, 2005). De hoogste soortenrijkdom wordt bereikt op plekken met een grote structuurvariatie en/of reliëf (struwelen, houtwallen, ruige oevers, holle wegen, beekdalen), in combinatie met klei- of lössbodems, pakketten bladstrooisel, dood hout en stenen. Enkele bodembewonende soorten leven in open gebieden (polders, kustduinen, heideterreinen). Loofbossen in het Krijtdistrict van Zuid-Limburg en op de stuwwallen herbergen een aantal zeldzame, kritische soorten.

Nederlandse populaties van internationale betekenis

Het merendeel van de in ons land voorkomende hooiwagens heeft een aaneengesloten areaal in West- en/of Midden-Europa en verdient daarom geen speciale status. Het internationale belang van de Nederlandse hooiwagenfauna wordt vooral bepaald door het relatief grote aantal soorten dat hier een verspreidingsgrens bereikt. Voor de volgende soorten loopt de noordwestelijke areaalgrens door Nederland: Nemastoma dentigerum, Paranemastoma quadripunctatum, Trogulus nepaeformis,

Ischyropsalis hellwigi, Platybunus pinetorum, Astrobunus laevipes en Nelima sempronii. Dan zijn

er vier soorten die ook uit het zuiden van Engeland en/of Ierland bekend zijn, maar die op het vasteland van West-Europa in ons land een areaalgrens bereiken:

Anelasmocephalus cambridgei, Odiellus spinosus, Homalenotus quadridentatus en Nemastoma bimaculatum.

Bedreigingen en knelpunten

Hoewel de verspreiding van hooiwagens in Nederland niet goed bekend is, lijkt het met de meeste soorten goed te gaan. Vermoedelijk breiden een aantal Midden- en Zuid-Europese hooiwagens hun arealen naar het noorden uit. Sinds 1992 zijn vijf soorten gevonden die nieuw zijn voor ons land (Wijnhoven, 2005).

Van de toegenomen hoeveelheid dood hout in onze bossen zullen veel soorten profiteren. Tot de gunstige ontwikkelingen hoort ook een veranderd beheer van parken, wegbermen, plantsoenen en landgoederen. Van de gespecialiseerde, zeldzame soorten Paranemastoma quadripunctatum, Trogulus nepaeformis en Anelasmocephalus cambridgei resteren kleine, geïsoleerde populaties in de Achterhoek, Rijk van Nijmegen en Limburg. Een verdere versnippering van het landschap (bijvoorbeeld de aanleg van de A73 ten oosten van de Maas) vormt een belangrijke bedreiging. De warmteminnende, zeer zeldzame Odiellus spinosus is grotendeels verdwenen, mogelijk door het dichtgroeien van heidevelden. Opilio parietinus dreigt uit te sterven door concurrentie met Opilio canestrinii, die vanaf 1992 ons land stormachtig veroverd heeft (Reemer, 2003).

5.4 Milieu-eisen van kreeftachtigen (Crustacea)