• No results found

3 ‘Natuur’ als vitaal element in de vroegere economie

3.1 Natuur als voormalig hulpbronnenland

Voor een bewoner van de westerse wereld omstreeks 2000 is het moeilijk koolstof-, stikstof-, fosfor- en calciumverbindingen te zien als schaarse goederen waarvan elke bron voor exploitatie in aanmerking komt. Wetenschap en techniek hebben deze schaarste naar het verleden verwezen. De 19e-eeuwse chemicus Justus van Liebig

voorzag de landbouw van een natuurwetenschappelijk gefundeerde voedings- stoffenleer, waardoor het verband tussen bemesting en opbrengst rationeel te analyseren werd. De ontwikkeling van transportmogelijkheden bood de mogelijkheid voedingselementen (meststoffen) van ver aan te voeren. De rol van schaarse reserves in de naaste omgeving werd overgenomen door grote voorraden die voorheen niet beschikbaar waren, hetzij doordat ze zich in verre streken bevonden, hetzij doordat de toenmalige techniek niet bij machte was ze te ontsluiten. Het minst problematisch was de aanvoer van kalk, die in de vorm van schelpen langs de kust voorkomt en in allerlei delen van Europa als gesteente aanwezig is. Als fosforbron diende zich allereerst guano aan (vogelmestafzettingen, vooral uit Zuid-Amerika); later werd een procédé ontwikkeld om het wijdverbreide fosfaatmineraal apatiet op rendabele manier tot meststof te verwerken. Ongelimiteerde productie van stikstofverbindingen werd omstreeks de Eerste Wereldoorlog mogelijk door de ontwikkeling van een productieproces voor ammoniak uit luchtstikstof. De fosfor- en stikstofcycli die in oude landbouwsystemen door de mens werden onderhouden, zijn in de moderne landbouw voor een groot deel buiten spel gezet.

Koolstof is geen beperkende factor op landbouwgronden, waar – net als in alle terrestrische ecosystemen – kooldioxide uit de lucht een onbeperkt beschikbare koolstofbron vormt. Zijn cruciale betekenis voor de menselijke leefomgeving als hoofdbestanddeel van brandstof, bouwstoffen en ander ‘technisch materiaal’ maakte koolstof niettemin tot een limiterende factor, zowel in de agrarische sector als daarbuiten. Koolstof als brandstof werd gewonnen in de vorm van veen (turf) of hout. Als bouwstof en materiaal voor gebruiksvoorwerpen diende hout, maar ook bijvoorbeeld riet. De aanwas van hout neemt jaren in beslag, de omzetting van plantaardige en dierlijke resten in veen voor brandturf kost vele decennia. Veen en hout raakten hun betekenis als energiebron grotendeels kwijt toen de voorraden brandstof in de aardkorst op grote schaal werden aangesproken, eerst fossiele

koolstof (steenkool) en vervolgens fossiele koolwaterstoffen (aardolie en aardgas). Als constructiemateriaal verloor hout veel terrein aan kunstmatige steensoorten (baksteen, beton) en als materiaal voor gebruiksvoorwerpen werd het in veel gevallen vervangen door kunststoffen (plastic), waarvoor fossiele koolwaterstoffen als grondstof dienen. Riet wordt nog steeds gebruikt door dakbedekking en in de kustverdediging, maar grotendeels van ver geïmporteerd.

Al ontbrak vóór de 19e eeuw een natuurwetenschappelijk gefundeerde

voedingsstoffenleer, uit ervaring kende men wel manieren om de productiviteit van gronden met beperkte middelen op peil te houden. In chemische termen geformuleerd komt het erop neer dat stikstof, fosfor en kalium in vroegere landbouwsystemen in hoofdzaak circuleerden in de vorm van dierlijke mest. Aanvullende bemesting kon worden geleverd via het opbrengen van plaggen (uit bos, heide of beekdalen) of uit het water opgedregde waterplanten. Om aan voldoende brandstof, gebruikshout en riet te komen kende men speciale technieken om de hout- en rietproductie te verhogen, zoals hakhoutcultuur en bemesting van rietland met bagger of door bevloeiing.

De beschikbaarheid van tweewaardige metaalionen (calcium en magnesium) werd in veel gebieden bepaald door de waterhuishouding. Deze ionen worden aangevoerd met grondwater (kwel) of oppervlaktewater (tijdens winterse overstromingen), die ervoor zorgen dat de bodem wordt ‘opgeladen’ met calcium en magnesium en aldus niet verzuurt. Kwel betekende dus – in weerwil van de door Marten Toonder gemunte uitdrukking – geen kommer, integendeel. In sommige streken waar het water van nature te weinig calcium meebracht, werd een systeem van watergangen gegraven om calciumhoudend water van verder weg aan te voeren. Zo werd de Kempen via weteringen bevloeid met water uit het Maassysteem. Ook werden verliezen aan tweewaardige ionen door oogst en uitspoeling wel gecompenseerd door het bestrooien van de grond met leem, als die in de naaste omgeving kon worden gedolven.

Zuinig omgaan met fosfor- en stikstofverbindingen was vooral nodig in de voedselarme zandstreken in het pleistocene deel van het land. De kleibodems van Laag-Nederland zijn rijker aan deze stoffen en houden ze beter vast. Bovendien groeide het areaal aan kleigronden in vroeger eeuwen gestaag door inpolderingen. Binnen het overstromingsbereik van rivieren was de aanvoer van voedingsstoffen verzekerd door wat de rivier uit het bovenstroomse gebied meebracht. In de zandstreken werden de grenzen van de draagkracht van het systeem daarentegen spoedig bereikt. Misoogst of bevolkingsaanwas leidde er dikwijls toe dat deze grenzen werden overschreden, waarna de uitgeputte grond zijn gesloten begroeiing verloor en in verstuiving ging of met Jeneverbessen begroeid raakte. Zo kon, behalve het onderhouden van voedingscycli, ook roofbouw resulteren in landschappen die tegenwoordig als natuur worden gewaardeerd: zandverstuivingen en Jeneverbes- struwelen. In tegenstelling tot deze ‘woeste gronden’ behoorde de heide vroeger wel tot het landbouwsysteem. Ook heide is echter ontstaan als gevolg van roofbouw, namelijk op het tevoren aanwezige bos.

Figuur 3.1 Kommavlinder (Hesperia comma), bewoner van schrale terreinen die vaak door roofbouw zijn ontstaan (Foto Frits Bink).

De gedachte dat ook als resultaat van roofbouw hoogwaardige natuur is ontstaan, staat haaks op een kringloopfilosofie. Nog in de jaren ’70 van de vorige eeuw stond de natuurwaarde van zandverstuivingen ter discussie (De Smidt, 1969; Schimmel, 1975; Sloet van Oldruitenborgh, 1976, stelling 4). Inmiddels is de bijdrage van bepaalde vormen van roofbouw aan de biodiversiteit wel aangetoond, onder meer door onderzoek naar de korstmos- en de paddestoelenflora.