• No results found

Milieu-eisen van ‘primitieve’ insectengroepen 1 Libellen (Odonata)

3 ‘Natuur’ als vitaal element in de vroegere economie

STRUWELEN EN BOSSEN 4.5.31 Doornheggen

5 Bestaansvoorwaarden van dieren, speciaal geleedpotigen

5.6 Milieu-eisen van ‘primitieve’ insectengroepen 1 Libellen (Odonata)

Vincent Kalkman

Hoofdelementen

Libellen leven een periode van enkele maanden tot enkele jaren als larf in het water. De meeste soorten worden niet op directe wijze beïnvloed door de waterkwaliteit. Wel bepaalt de waterkwaliteit de vegetatiestructuur, wat een sterke invloed heeft op de samenstelling van de libellenfauna. De vegetatiestructuur bepaalt in sterke mate de aanwezigheid van schuilgelegenheid, predatoren en voedsel. Soorten van stromend water zijn minder afhankelijk van de vegetatiestructuur en worden vooral beïnvloed door het mozaïek van sedimenten op de bodem.

De eisen die adulten stellen aan hun landbiotoop, zijn over het algemeen minder stringent dan de eisen die de larven aan de waterbiotoop stellen. De meeste soorten hebben alleen op niet al te grote afstand van het water beschutte locaties nodig in de vorm van ruig grasland of struweel waar ze kunnen rusten en foerageren. Sommige soorten zijn weinig mobiel en blijven in de directe nabijheid van het water. Twee soorten – noordse winterjuffer (Sympecma paedisca) en bruine winterjuffer (S. fusca) – overwinteren en hebben dan ook geschikte plekken nodig om het winterhalfjaar te verblijven. Het gaat daarbij eveneens om ruige, enigszins beschutte vegetatie. Bij het water bezetten de mannetjes van veel soorten een territorium waar ze vanaf uitstekende vegetatie het water overzien. Vrouwtjes van veel soorten zetten de eitjes af in planten. Soms is de keuze voor de planten zeer specifiek: zo zet de houtpantserjuffer (Lestes viridis) eitjes alleen af in houtige takken en stammen en zet de groene glazenmaker (Aeshna viridis) alleen eitjes af in krabbenscheer.

Habitats

Libellen zijn strikt gebonden aan zoetwaterbiotopen. Biotopen met een goede waterkwaliteit en een structuurrijke vegetatie zijn het soortenrijkst. Vooral laagveenmoerassen en vennen zijn vaak soortenrijk en herbergen veel bijzondere soorten. Stromende wateren zoals bronnen, beken en rivieren zijn vaak soortenarm maar herbergen wel een aantal specifieke soorten.

Nederlandse populaties van internationale betekenis

Nederland heeft een rijke libellenfauna en herbergt van een aantal soorten grote populaties die van internationaal belang zijn. Het gaat daarbij vooral om soorten die voorkomen in laagveenmoerassen. De meest in het oog springende voorbeelden zijn de noordse winterjuffer, de gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis) en de groene glazenmaker. Deze soorten worden vermeld in de Habitatrichtlijn, zijn in Noord- west-Europa zeldzaam en hebben in Nederlandse laagveenmoerassen omvangrijke populaties. Andere laagveensoorten waarvan een groot deel van de Noordwest- Europese populatie in Nederland leeft, zijn de vroege glazenmaker (Aeshna isoceles), de bruine korenbout (Libellula fulva) en de donkere waterjuffer (Coenagrion armatum). Van deze laatste soort bevindt zich de enige Noordwest-Europese populatie in De

Weerribben. Naast de bovengenoemde soorten komen er nog drie soorten van de Habitatrichtlijn in Nederland voor: de rivierrombout (Gomphus flavipes), de gaffellibel (Ophiogomphus cecilia) en de oostelijke witsnuitlibel (Leucorrhinia albifrons). De eerste twee soorten zijn soorten van grotere beken en rivieren; de rivierombout is in het Nederlandse rivierengebied niet zeldzaam. Van de gaffellibel is thans alleen een populatie aanwezig in de Roer. De oostelijke witsnuitlibel is in 2005 herontdekt in Zuidoost-Friesland, waar op dit moment de enige bekende Noordwest-Europese populatie leeft.

Bedreigingen en knelpunten

Een overzicht van de ontwikkelingen van de Nederlandse libellensoorten wordt gegeven door Kalkman, Ketelaar & Groenendijk (2002). Veel soorten van stromende wateren, vennen en laagvenen zijn in de tweede helft van de vorige eeuw sterk achteruitgegaan. Vanaf de jaren 1990 laten veel van deze soorten een herstel zien en op het moment lijken bijna al deze soorten in de lift te zitten. Wel zijn deze soorten, zeker de bewoners van voedselarme vennen, nog steeds veel zeldzamer dan ze halverwege de vorige eeuw waren. Soorten die nog steeds achteruitgaan zijn de speerwaterjuffer (Coenagrion hastulatum) en de venwitsnuitlibel (Leucorrhinia dubia), beide soorten van vennen. De speerwaterjuffer komt bijna uitsluitend voor in matig voedselrijke vennen met snavelzegge. Deze soort is zeldzaam en lijkt het onverminderd slecht te doen, vermoedelijk door kwaliteitsverlies van de biotoop. Andere soorten die vanwege hun zeldzaamheid aandacht verdienen, zijn de hoogveenglanslibel (Somatochlora arctica), de gevlekte glanslibel (Somatochlora

flavomaculata) en de bronlibel (Cordulegaster boltonii).

De afgelopen jaren gingen in Nederland veel soorten vooruit die hun zwaartepunt hebben in streken met warmere zomers. Ongetwijfeld heeft de opwarming van het klimaat ook invloed op de soorten met een meer noordelijke verspreiding. Deze effecten treden vermoedelijk trager op en zijn tevens moeilijker te detecteren.

5.6.2 Oorwormen (Dermaptera) Roy Kleukers

Oorwormen zijn nauw verwant aan sprinkhanen, waarvan ze zich onder meer onderscheiden door twee uitgegroeide aanhangsels (cerci) aan het achterlijf. Bij de grootste groep (waartoe alle inheemse soorten behoren) heeft het paar cerci de vorm van een tang.

Oorwormen zijn nachtdieren, die zich overdag in schuilplaatsen ophouden. Ze leven van allerlei dood plantaardig of dierlijk materiaal. In Nederland komen slechts vijf soorten voor, afgezien van één die alleen in kassen is aangetroffen (Willemse & Kruseman, 1971). Drie van de overige soorten komen regelmatig in de menselijke omgeving voor. De welbekende gewone oorworm (Forficula auricularia) komt dikwijls met fruit of bloemen de huizen binnen. Apterygida media heeft een voorliefde voor parkbossen en de kleine oorworm (Labia minor) voor mesthopen van paarden. De

resterende twee soorten hebben wegens hun beperkte verspreidingsgebied of specifieke biotoopkeuze in Nederland een bedreigde status: de zandoorworm (Labidura riparia), die in Midden-Nederlandse zandverstuivingen en in de buitenduinen leeft, en de bosoorworm (Chelidurella guntheri), die in Zuid-Limburgse naaldbossen voorkomt.

5.6.3 Sprinkhanen en krekels (Orthoptera) Roy Kleukers

Hoofdelementen

Substraat voor de eileg en beschikbaarheid van voedsel zijn de belangrijkste elementen in het leefgebied van sprinkhanen en krekels. Voor een groot aantal sprinkhanen geldt dat het substraat droog, warm en zandig moet zijn. Enkele soorten leggen hun eieren in dode plantenstengels. Het voedsel van veldsprinkhanen bestaat grotendeels uit grassen en - in mindere mate - kruidachtige planten of (bij doorn- sprinkhanen) mossen en algen. Sabelsprinkhanen en krekels hebben een gevarieerder dieet, waarvan naast plantaardig voedsel ook insecten en andere kleine ongewervelden deel uitmaken.

Habitats

Het grootste deel van de 45 Nederlandse soorten sprinkhanen en krekels (Kleukers et al., 1997) komt voor in open, droge biotopen. Soortenrijke biotopen zijn heideterreinen, droge schrale graslanden en voedselarme ruigten. Vochtige milieus herbergen een klein aantal specifieke soorten. In bossen en struwelen komt eveneens een klein aantal specifieke soorten voor.

Nederlandse populaties van internationale betekenis

Van drie soorten sprinkhanen bevindt een groot deel van de Noordwest-Europese populatie zich in Nederland. Dit zijn de kleine wrattenbijter (Gampsocleis glabra), de wrattenbijter (Decticus verrucivorus) en de zadelsprinkhaan (Ephippiger ephippiger). Deze drie soorten zijn in Nederland sterk achteruitgegaan en het aantal resterende populaties is klein (zadelsprinkhaan: 10) tot zeer klein (wrattenbijter: 2, kleine wrattenbijter: 1). Deze populaties zijn te vinden in droge heideterreinen op de Veluwe en in de omgeving van Nijmegen.

Bedreigingen en knelpunten

Vergrassing en vermossing – gevolgen van eutrofiëring – zijn belangrijke bedreigingen voor de Nederlandse sprinkhanenfauna. Door deze processen wordt de bodem afgedekt, waardoor hij minder zonlicht opvangt dan nodig is voor de ontwikkeling van de warmtebehoevende eieren. Plaggen kan gunstig werken, mits het kleinschalig gebeurt, maar helaas worden plagmaatregelen vaak grootschalig uitgevoerd.

In heideterreinen heeft verbossing de afgelopen eeuw hard toegeslagen: tegenwoordig is minder dan 30 % over van wat er in 1950 aan droge heide in Nederland aanwezig was (Van Duuren et al., 2003; Odé, Groen & De Blust, 2001).

Op gebiedsniveau kan dit worden tegengegaan door verwijdering van opslag. Belangrijk is hierbij dat niet alle opslag verwijderd wordt en een gevarieerde vegetatiestructuur gehandhaafd blijft. Voor tenminste één bedreigde sprinkhaan, de kleine wrattenbijter, blijkt het brandbeheer dat op militaire oefenterreinen wordt toegepast, gunstig te werken (Van den Berg, Haveman & Hornman, 2000; zie ook Odé, 1999).

Bijzondere sprinkhanen van vochtige gebieden worden eveneens door de gevolgen van eutrofiëring bedreigd. Maaibeheer is vaak noodzakelijk om de natuurwaarde van zulke gebieden te behouden. Helaas wordt ook deze beheersvorm vaak te grootschalig ingezet; bovendien wordt soms te vroeg in het seizoen gemaaid. Beter kunnen jaarlijks delen blijven overstaan, terwijl het maaien bij voorkeur zo laat mogelijk in het jaar dient te gebeuren.

5.6.4 Wantsen (Hemiptera: Heteroptera) Berend Aukema

Hoofdelementen

Wantsen vertonen een grote verscheidenheid aan voedingsbronnen en leefwijzen. Zowel de larven als de adulten voeden zich door het opzuigen van sappen, die van uiteenlopende herkomst kunnen zijn. Fytofagen leven van het sap van één, enkele, of een groot aantal voedselplanten (monofaag, oligofaag of polyfaag). Tot de fytofagen behoren onder meer de netwantsen (Tingidae), aardwantsen (Lygaeidae) en talrijke vertegenwoordigers van de grote familie Miridae (in het Nederlands aangeduid als miriden). De meeste predatoren zijn min of meer polyfaag, maar een aantal soorten zijn door selectieve prooikeuze indirect gebonden aan de waardplant van de prooi. Een voorbeeld van een predatorenfamilie zijn de Nabidae (nabiden). Naast fytofagen en predatoren zijn er ook enige soorten die zich voeden met schimmels (fungivoren) of met het bloed van zoogdieren en vogels (hematofagen). De Aradidae of schorswantsen (in ons land zes soorten) leven van schimmels, vaak onder schors van aangetaste bomen, en de Cimicidae (vijf soorten) zuigen bloed bij de mens, vleermuizen (twee soorten), duiven of zwaluwen.

Habitats

In vrijwel alle habitats komen wantsen voor. Het grootste deel (Cimicomorpha en Pentatomomorpha: 534 soorten) leeft terrestrisch: op de vegetatie, in de strooisellaag, op of in de bodem. Enkele predatoren en fungivoren leven onder de schors van dode of aangetaste bomen. De aquatische soorten (Nepomorpha: 45 soorten) leven in stilstaand tot stromend, zoet tot brak water, de semi-aquatische soorten (Gerromorpha: 19 soorten) leven op het oppervlak van stilstaand of stromend water, en de oeverwantsen (Saldidae: 20 soorten) leven in oeverzones of andere kale, vochtige biotopen, ook in zilte habitats. Een beperkt aantal soorten leeft in en rond huizen en gebouwen (cultuurvolgers), in vogelnesten of kraamkamers van vleermuizen (ectoparasieten), en een enkele soort ontwikkelt zich uitsluitend in mierennesten. Soortenrijke habitats zijn onder andere gevarieerde heideterreinen,

randen van loof- en gemengd bos, en vochtige of ruderale graslanden. Kalkgraslanden en schorren (kwelders) herbergen een aantal specifieke soorten. Ruderale vegetaties op droge zandgronden spelen een opvallende rol bij de dispersie van een aantal warmteminnende Midden- en Zuid-Europese soorten, die zich recent (weer) in ons land gevestigd hebben (Aukema, 2003, Aukema et al., 2005). Internationaal gezien lijken echter vooral de vochtige graslanden en zilte biotopen van belang.

Nederlandse populaties van internationale betekenis

Van een klein aantal soorten zijn de Nederlandse populaties ook van internationale betekenis. De netwants Derephysia sinuatocollis leeft monofaag op de dikke, kabelachtige stengels van de liaan Bosrank. Door deze leefwijze – op de bladeren zoekt men haar tevergeefs – ontsnapt zij gemakkelijk aan de aandacht. In Nederland komt zij voor in Zuid-Limburg; daarbuiten ons land is zij tot dusver alleen bekend uit België, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Italië, Slovenië en Macedonië (Aukema et al., 2005). De oeverwants Chiloxanthus pilosus en de miride Conostethus griseus zijn halobionte soorten die niet zeldzaam zijn in het Waddengebied en in het Zuid- Hollandse en Zeeuwse estuariëngebied, maar internationaal een beperkte verspreiding hebben. De miride Lygocoris populi leeft op Witte en Grauwe abeel en komt alleen voor in Groot-Brittannië, Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk. De miride Psallus pseudoplatani leeft op gGwone esdoorn en is tot dusverre buiten ons land alleen bekend uit Duitsland, Frankrijk en Luxemburg. De miride Psallus

punctulatus leeft op eiken – aan de Veluwezoom specifiek op wintereik – en komt

buiten ons land voor in Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en Italië. De nabide Nabis

lineatus leeft zoöfaag in rietkragen en vochtig grasland op de bodem en in

begroeiingen van cypergrassen, grassen en russen, ook in zilte biotopen. Nederland herbergt een substantieel deel van de populaties van deze polyfage predator (Aukema, 1994). Hetzelfde geldt voor twee miriden, Lygocoris minor en Monosynamma

maritimum, die beide in de duinen op Kruipwilg leven en van de Duitse

Waddeneilanden zijn beschreven, maar het is de vraag of dit goede soorten zijn.

Bedreigingen en knelpunten

Verbossing, verdroging, vergrassing, vermesting en verzuring zijn de belangrijkste factoren die mogelijke bedreigingen vormen voor een rijke en diverse Nederlandse wantsenfauna. Het afzagen van bosrank in de Limburgse bossen vormt een bedreiging voor de bosranknetwants. Veranderingen in bosbeheer (minder exoten en oudere en meer dode bomen in het bos) en bermbeheer (minder frequent maaien) kunnen de fauna op termijn ten goede komen.

5.7 Milieu-eisen van kevers (Coleoptera)