• No results found

6. Therapeutische sancties

6.3. Alternatieve structuren

6.3.1. Verminderde toerekeningsvatbaarheid (‘diminished responsibility’)

Je zou kunnen stellen dat een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid een klassiek ju- ridisch mechanisme is om de ‘bad’ van de ‘mad’ te scheiden. De exceptie past binnen een strafmodel geënt op een indeterministisch mensbeeld. Aansprakelijkheid veron- derstelt immers dat de verdachte over de capaciteit beschikt om vrijelijk zijn wil te bepalen en om anders te kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Zijn deze vermogens niet aanwezig, omdat ze zijn aangetast door een psychische stoornis, dan zal de ver- dachte verschoond dienen te blijven van strafrechtelijke aansprakelijkheid.

De manier waarop een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid eind jaren vijftig in het Engelse stelsel functioneerde liet weinig ruimte voor nuances: een verdachte kon óf

303 Dell 1983, ‘Wanted: An Insanity Defence that can be used’, p. 431-433. Overigens werd dit

beeld enigszins gerelativeerd door empirisch onderzoek van R.D. Mackay. Hij wijst erop dat niet alle vrijgesproken verdachten dat lot beschoren was. Sommigen werden al na relatief korte tijd weer uit de psychiatrische instelling ontslagen, omdat zij niet langer een gevaar voor de maatschappij zouden vormen. In: Mackay 1990, ‘Fact and Fiction about the Insanity Defence’, p. 247-255

304 Vgl. Hoggett 1996, ‘Mental Health Law’, p. 111.

305 In 1975 adviseerde het Committee on Mentally Abnormal Offenders (Butler Committee) om de

rechter meer bevoegdheden te geven om te kunnen voorzien in een passende afdoening na een acquittal by reason of insanity. Butler 1975, ‘Report of the Committee on Mentally Ab- normal Offenders’, p. 231-233. Een wetswijziging kwam er pas in 1991, met de inwerkingtre- ding van art. 3 van de Criminal Procedure (Insanity and Unfitness to Plead) Act. Sindsdien is de rechter niet langer verplicht om opname voor onbepaalde duur te bevelen, maar kan hij ook opteren voor een ‘guardianship order’, een ‘supervision and treatment order’ of zelfs een ‘ab- solute discharge’. Overigens geldt deze regeling niet in het kader van vervolgingen voor het delict murder. In dergelijke gevallen bestaat nog altijd de verplichting tot opname in een ge- sloten psychiatrische inrichting.

kunnen handelen in overeenstemming met deze cognitieve capaciteiten, vallen dus ook buiten de reikwijdte van het insanity defence.

Sinds de totstandkoming van de M’Naghten rules is er veel kritiek geuit op de beperkte reikwijdte van de criteria, vooral vanuit medische hoek. Ook vanuit diverse commissies is aangedrongen op aanpassing ervan. De Royal Commission on Capital Punishment stelde zich in haar rapport uit 1953 zelfs op het standpunt dat het beter zou zijn om de

M’Naghtencriteria volledig af te schaffen. Op die wijze zou de jury niet langer belem-

merd worden in het oordeel over de toerekenbaarheid van een verdachte.298 Kritisch

was ook de Committee on Mentally Abnormal Offenders in haar rapport uit 1975.299 De Commissie Butler bekritiseerde met name de verouderde begrippen uit het criterium en de interpretatieproblemen die daaruit voortvloeiden. De M’Naghten rules gingen volgens Butler uit van een ‘too limited concept of the nature of mental disorder’ en een inmiddels ‘obsolete belief in the pre-eminent role of reason in controlling social behaviour.’ Als het aan de Commissie Butler lag zouden de M’Naghten rules worden vervangen door een nieuw criterium. Dit nieuwe verweer zou in ieder geval ruim genoeg moeten zijn om ook de ‘irresistible impulses’ daaronder te kunnen brengen.

De wetgever heeft, ondanks deze kritiek, nooit willen tornen aan de M’Naghten-

criteria. Ook het Court of (Criminal) Appeal heeft vrij consequent een restrictieve inter-

pretatie van de M’Naghten rules voorgestaan.

6.2.3. De beperkte praktische betekenis van het verweer

Wanneer we kijken naar de hoeveelheid insanity defences dat werd gevoerd in de ja- ren tachtig van de vorige eeuw, dan blijkt dit aantal bijkans te verwaarlozen. De prak- tische waarde van het verweer was gering: elk jaar ging het om niet meer dan een handvol.300

In de literatuur worden er voor dit gegeven verschillende oorzaken aangedragen.301 Een van de verklaringen is hierboven al aan de orde geweest. Door de sterk op de cognitie gerichte definitie van ontoerekeningsvatbaarheid vielen vele vormen van ge- stoord gedrag buiten het bereik van het verweer. Omdat de kans van slagen van een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid zo klein was, werd het ook niet vaak gevoerd. Daar kwam bij dat de consequenties van een geslaagd beroep zeer ingrijpend waren, waardoor veel verdachten eieren voor hun geld kozen en het liever op een veroorde- ling lieten aankomen. Voor de verdachte leidde vrijspraak vanwege ontoerekenings- vatbaarheid namelijk geenszins tot onmiddellijke invrijheidstelling. De rechter was verplicht om opname te bevelen in een psychiatrisch ziekenhuis.302 Deze opname was in principe voor onbepaalde duur en de maatregel kon slechts worden beëindigd na

298 Gowers 1953, ‘Report of the Royal Commission on Capital Punishment’, p. 116. 299 Butler 1975, ‘Report of the Committee on Mentally Abnormal Offenders’, p. 216-240. 300 Zie hierover: Dell 1983, ‘Wanted: An Insanity Defence that can be used’, p. 431-437 en Mackay

1990, ‘Fact and Fiction about the Insanity Defence’, p. 247-255.

301 Zie bijvoorbeeld: Dell 1983, ‘Wanted: An Insanity Defence that can be used’, p. 431-437. 302 Dit volgde sinds 1964 uit de Criminal Procedure (Insanity) Act. Art. 5(1) van deze wet luidde als

volgt: ‘Where a special verdict is returned […] the court shall make an order that the accused be admitted to such hospital as may be specified by the Secretary of State.’

een daartoe strekkende beslissing door de minister. Het moge duidelijk zijn dat zich hier een parallel laat ontwaren met de verplichte levenslange gevangenisstraf voor het delict murder. Susanne Dell spreekt in dit verband dan ook van ‘the psychiatric

equivalent of a life sentence’.303 Vaak was het voor een gestoorde verdachtesimpel-

weg gunstiger om gewoon schuld te bekennen.304 De gestoordheid kon dan immers nog worden verdisconteerd in een lagere strafmaat of in een passende sanctiemodali- teit (denk aan oplegging van een ‘probation order with therapeutical requirement’). Een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid bood eigenlijk enkel uitkomst wanneer er sprake was van een vervolging voor het delict murder, omdat een veroordeling in dat geval toch al tot een verplichte levenslange gevangenisstraf leidde.305

Een laatste verklaring voor de beperkte praktische betekenis van een beroep op on- toerekeningsvatbaarheid is dat de wet sinds eind jaren vijftig van de vorige eeuw voorzag in twee alternatieve mogelijkheden waarmee de ergste pijn van de krappe

M’Naghtencriteria en de daaraan gekoppelde rigide consequenties konden worden

ondervangen. Ik zal deze alternatieven bespreken in de volgende paragraaf.

6.3. Alternatieve structuren

6.3.1. Verminderde toerekeningsvatbaarheid (‘diminished responsibility’)

Je zou kunnen stellen dat een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid een klassiek ju- ridisch mechanisme is om de ‘bad’ van de ‘mad’ te scheiden. De exceptie past binnen een strafmodel geënt op een indeterministisch mensbeeld. Aansprakelijkheid veron- derstelt immers dat de verdachte over de capaciteit beschikt om vrijelijk zijn wil te bepalen en om anders te kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Zijn deze vermogens niet aanwezig, omdat ze zijn aangetast door een psychische stoornis, dan zal de ver- dachte verschoond dienen te blijven van strafrechtelijke aansprakelijkheid.

De manier waarop een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid eind jaren vijftig in het Engelse stelsel functioneerde liet weinig ruimte voor nuances: een verdachte kon óf

303 Dell 1983, ‘Wanted: An Insanity Defence that can be used’, p. 431-433. Overigens werd dit

beeld enigszins gerelativeerd door empirisch onderzoek van R.D. Mackay. Hij wijst erop dat niet alle vrijgesproken verdachten dat lot beschoren was. Sommigen werden al na relatief korte tijd weer uit de psychiatrische instelling ontslagen, omdat zij niet langer een gevaar voor de maatschappij zouden vormen. In: Mackay 1990, ‘Fact and Fiction about the Insanity Defence’, p. 247-255

304 Vgl. Hoggett 1996, ‘Mental Health Law’, p. 111.

305 In 1975 adviseerde het Committee on Mentally Abnormal Offenders (Butler Committee) om de

rechter meer bevoegdheden te geven om te kunnen voorzien in een passende afdoening na een acquittal by reason of insanity. Butler 1975, ‘Report of the Committee on Mentally Ab- normal Offenders’, p. 231-233. Een wetswijziging kwam er pas in 1991, met de inwerkingtre- ding van art. 3 van de Criminal Procedure (Insanity and Unfitness to Plead) Act. Sindsdien is de rechter niet langer verplicht om opname voor onbepaalde duur te bevelen, maar kan hij ook opteren voor een ‘guardianship order’, een ‘supervision and treatment order’ of zelfs een ‘ab- solute discharge’. Overigens geldt deze regeling niet in het kader van vervolgingen voor het delict murder. In dergelijke gevallen bestaat nog altijd de verplichting tot opname in een ge- sloten psychiatrische inrichting.

volledig op zijn afkeurenswaardige keuzes worden aangesproken óf in het geheel niet. Er waren geen grijstinten. Bovendien hanteerde men in die tijd een zeer strin- gent, cognitief criterium. Veel gestoorde verdachten wisten zich niet als ‘legally insa- ne’ te kwalificeren (of zagen daar vanwege de ingrijpende consequenties liever vanaf) en kwamen bijgevolg gewoon voor bestraffing in aanmerking. Doorgaans kon de stoornis nog enigszins worden verdisconteerd in de op te leggen straf, maar proble- matisch werd het wanneer de rechter de mogelijkheden daartoe ontbeerde. Zoals bij veroordelingen voor het delict ‘murder’, dat tot 1965 nog tot een verplichte doodstraf diende te leiden.306

Dit probleem werd onderkend door de Royal Commission on Capital Punishment in haar rapport uit 1953.307 De commissie schreef met interesse kennis te hebben geno- men van het Schotse model. Daar was in de jurisprudentie rond het delict ‘murder’ het leerstuk van ‘diminished responsibility’ tot ontwikkeling gekomen. Een verdachte kon zich in Schotland beroepen op het feit dat zijn handelen, hoewel van ontoereke- ningsvatbaarheid geen sprake was, hem vanwege zijn stoornis slechts in verminderde mate kon worden toegerekend. Slaagde een dergelijk verweer dan kon hij niet langer voor moord, maar hoogstens nog voor het delict ‘manslaughter’ worden veroordeeld. De Schotse rechterlijke instanties erkenden op die wijze dat ook een mindere mate van gestoordheid van invloed kon zijn op het handelen van de verdachte, en aan- vaardden daarmee dat er bij de aansprakelijkheidsvraag nog een grijs gebied bestond tussen volledige toerekeningsvatbaarheid en de afwezigheid daarvan. Het gevolg van deze zogenaamde ‘formal mitigation’ was dat de rechter niet verplicht was de dood- straf uit te spreken. Een veroordeling voor het delict ‘manslaughter’ opende de weg voor minder ingrijpende sancties (dat kon een levenslange gevangenisstraf zijn, maar in de regel werd volstaan met een sanctie van tijdelijke duur).

Hoewel de commissie erkende dat het beroep op verminderde toerekeningsvatbaar- heid in Schotland goed leek te werken, kwam ze tot een wat merkwaardige conclusie dat de introductie ervan in het Engelse systeem niet kon worden aanbevolen. Het zou een ‘too radical amendment’ inhouden voor een ‘too limited purpose’. Volgens Walker was dit argument er bij de haren bijgesleept, omdat de opvattingen van de verschil- lende commissieleden op dit punt te zeer uiteenliepen.308 De aandacht die het rapport van de Commissie Gowers genereerde was – na aanvankelijke aarzeling overigens – evenwel voldoende om de regering ontvankelijk te maken voor het idee van invoering van een special defence naar Schots model. Het leerstuk werd een aantal jaren later tot onderdeel gemaakt van de Homicide Act van 1957.

Art. 2 van Homicide Act kwam als volgt te luiden:

‘(1) Where a person kills or is party to the killing of another, he shall not be convicted of murder if he was suffering from such abnormality of mind (whether arising from a

306 Waarbij overigens niet gezegd was dat die ook daadwerkelijk zou worden voltrokken. Voor

de Home Secretary kon de gestoordheid van een veroordeelde reden zijn om gratie te verle- nen.

307 Gowers 1953, ‘Report of the Royal Commission on Capital Punishment’, p. 130-144.

308 Zie voor een uitgebreide beschrijving Walker 1968, ‘Crime and Insanity in England, Volume I:

The Historical Perspective’, p. 138-146 en p. 147-164.

condition of arrested or retarded development of mind or any inherent cases or in- duced by disease or injury) as substantially impaired his mental responsibility for his acts and omissions in doing or being a party to the killing.

[…]

(3) A person who but for this section would be liable, whether as principal or accessory, to be convicted of murder shall be liable instead to be convicted of manslaughter.’

De wijze waarop art. 2 was geformuleerd was niet onproblematisch.309 De term ‘men- tal responsibility’ bijvoorbeeld, werd gehanteerd als ware responsibility een eigen- schap van de psyche (die bovendien in gradaties gemankeerd zou kunnen zijn). Dit is verwarrend omdat het begrip responsibility in feite een juridisch concept behelst, te vertalen als ‘verantwoordelijkheid’ of ‘aansprakelijkheid’. De psychologische beteke- nis die het begrip in art. 2 van de Homicide Act kreeg toegedicht was in gedragskundi- ge kringen niet gangbaar.310 Blom-Cooper en Morris meenden dat daarmee ‘the scene

[was] set for a psychiatrist protagonist to argue in court about a topic for which non of his or her colleagues would claim any expertise outside of court.’ 311 Het andere kernbegrip

uit de bepaling, ‘abnormality of mind’, blonk evenmin uit in helderheid. Het was op het eerste gezicht ruimer dan het begrip ‘disease of mind’ uit de M’Naghtencriteria en werd eigenlijk slechts beperkt door het tussen haakjes geplaatste vereiste dat de af- wijking een pathologisch karakter diende te hebben. Walker wijst erop dat er deson- danks in de lagere rechtspraak, zeker de eerste jaren, een enigszins terughoudende interpretatie werd voorgestaan.312

In een arrest uit 1960 nam het Court of Criminal Appeal de gelegenheid te baat om het begrip ‘abnormality of mind’ nader te definiëren. In de zaak Byrne overwoog Lord

Chief Justice Parker:

‘“Abnormality of mind,” which has to be contrasted with the time-honoured expres- sion in the M’Naghten Rules “defect of reason”, means a state of mind so different from that of ordinary human beings that the reasonable man would term it abnormal. It appears to us to be wide enough to cover the mind’s activities in all its aspects, not only the perception of physical acts and matters, and the ability to form a rational judgment as to whether an act is right or wrong, but also the ability to exercise will power to control physical acts in accordance with that rational judgment.’ 313

309 Zie hierover: Mackay 1995, ‘Mental Condition Defences in the Criminal Law’, 183-185. 310 Walker 1968, ‘Crime and Insanity in England, Volume I: The Historical Perspective’, p. 151-

152. De Commissie Butler overwoog in 1975: ‘It seems odd that psychiatrists should be asked

and agree to testify to legal or moral responsibility. It is even more surprising that courts are pre- pared to hear that testimony. Yet psychiatrists commonly testify to impaired “mental responsi- bility” under section 2. Several medical witnesses pointed out to us that the difficulty is made worse by the use of the word “substantial”. The idea that ability to conform to the law can be measured is particularly puzzling.’ In: Butler 1975, ‘Report of the Committee on Mentally Ab-

normal Offenders’, p. 242.

311 Blom-Cooper & Morris 2004, ‘With Malice Aforethought’, p. 51.

312 Walker 1968, ‘Crime and Insanity in England, Volume I: The Historical Perspective’, p. 154. 313 Byrne (1960) 44 Cr.App.R. 246.

volledig op zijn afkeurenswaardige keuzes worden aangesproken óf in het geheel niet. Er waren geen grijstinten. Bovendien hanteerde men in die tijd een zeer strin- gent, cognitief criterium. Veel gestoorde verdachten wisten zich niet als ‘legally insa- ne’ te kwalificeren (of zagen daar vanwege de ingrijpende consequenties liever vanaf) en kwamen bijgevolg gewoon voor bestraffing in aanmerking. Doorgaans kon de stoornis nog enigszins worden verdisconteerd in de op te leggen straf, maar proble- matisch werd het wanneer de rechter de mogelijkheden daartoe ontbeerde. Zoals bij veroordelingen voor het delict ‘murder’, dat tot 1965 nog tot een verplichte doodstraf diende te leiden.306

Dit probleem werd onderkend door de Royal Commission on Capital Punishment in haar rapport uit 1953.307 De commissie schreef met interesse kennis te hebben geno- men van het Schotse model. Daar was in de jurisprudentie rond het delict ‘murder’ het leerstuk van ‘diminished responsibility’ tot ontwikkeling gekomen. Een verdachte kon zich in Schotland beroepen op het feit dat zijn handelen, hoewel van ontoereke- ningsvatbaarheid geen sprake was, hem vanwege zijn stoornis slechts in verminderde mate kon worden toegerekend. Slaagde een dergelijk verweer dan kon hij niet langer voor moord, maar hoogstens nog voor het delict ‘manslaughter’ worden veroordeeld. De Schotse rechterlijke instanties erkenden op die wijze dat ook een mindere mate van gestoordheid van invloed kon zijn op het handelen van de verdachte, en aan- vaardden daarmee dat er bij de aansprakelijkheidsvraag nog een grijs gebied bestond tussen volledige toerekeningsvatbaarheid en de afwezigheid daarvan. Het gevolg van deze zogenaamde ‘formal mitigation’ was dat de rechter niet verplicht was de dood- straf uit te spreken. Een veroordeling voor het delict ‘manslaughter’ opende de weg voor minder ingrijpende sancties (dat kon een levenslange gevangenisstraf zijn, maar in de regel werd volstaan met een sanctie van tijdelijke duur).

Hoewel de commissie erkende dat het beroep op verminderde toerekeningsvatbaar- heid in Schotland goed leek te werken, kwam ze tot een wat merkwaardige conclusie dat de introductie ervan in het Engelse systeem niet kon worden aanbevolen. Het zou een ‘too radical amendment’ inhouden voor een ‘too limited purpose’. Volgens Walker was dit argument er bij de haren bijgesleept, omdat de opvattingen van de verschil- lende commissieleden op dit punt te zeer uiteenliepen.308 De aandacht die het rapport van de Commissie Gowers genereerde was – na aanvankelijke aarzeling overigens – evenwel voldoende om de regering ontvankelijk te maken voor het idee van invoering van een special defence naar Schots model. Het leerstuk werd een aantal jaren later tot onderdeel gemaakt van de Homicide Act van 1957.

Art. 2 van Homicide Act kwam als volgt te luiden:

‘(1) Where a person kills or is party to the killing of another, he shall not be convicted of murder if he was suffering from such abnormality of mind (whether arising from a

306 Waarbij overigens niet gezegd was dat die ook daadwerkelijk zou worden voltrokken. Voor

de Home Secretary kon de gestoordheid van een veroordeelde reden zijn om gratie te verle- nen.

307 Gowers 1953, ‘Report of the Royal Commission on Capital Punishment’, p. 130-144.

308 Zie voor een uitgebreide beschrijving Walker 1968, ‘Crime and Insanity in England, Volume I:

The Historical Perspective’, p. 138-146 en p. 147-164.

condition of arrested or retarded development of mind or any inherent cases or in- duced by disease or injury) as substantially impaired his mental responsibility for his acts and omissions in doing or being a party to the killing.

[…]

(3) A person who but for this section would be liable, whether as principal or accessory, to be convicted of murder shall be liable instead to be convicted of manslaughter.’

De wijze waarop art. 2 was geformuleerd was niet onproblematisch.309 De term ‘men- tal responsibility’ bijvoorbeeld, werd gehanteerd als ware responsibility een eigen- schap van de psyche (die bovendien in gradaties gemankeerd zou kunnen zijn). Dit is verwarrend omdat het begrip responsibility in feite een juridisch concept behelst, te vertalen als ‘verantwoordelijkheid’ of ‘aansprakelijkheid’. De psychologische beteke- nis die het begrip in art. 2 van de Homicide Act kreeg toegedicht was in gedragskundi- ge kringen niet gangbaar.310 Blom-Cooper en Morris meenden dat daarmee ‘the scene

[was] set for a psychiatrist protagonist to argue in court about a topic for which non of his or her colleagues would claim any expertise outside of court.’ 311 Het andere kernbegrip

uit de bepaling, ‘abnormality of mind’, blonk evenmin uit in helderheid. Het was op het eerste gezicht ruimer dan het begrip ‘disease of mind’ uit de M’Naghtencriteria en werd eigenlijk slechts beperkt door het tussen haakjes geplaatste vereiste dat de af- wijking een pathologisch karakter diende te hebben. Walker wijst erop dat er deson-