• No results found

5. Vervroegde vrijlating

5.3.4. De procedure bij levenslang gestraften

In het voorgaande is de parole-regeling besproken zoals die gold voor gedetineerden veroordeeld tot straffen van bepaalde duur. Voor levenslang gestraften was een apar- te voorziening getroffen in art. 61(1) van de Criminal Justice Act 1967. Deze bepaling luidde als volgt:

‘The Secretary of State may, if recommended to do so by the Parole Board, release on licence a person serving a sentence of imprisonment for life […], but shall not do so […] except after consultation with the Lord Chief Justice of England together with the trial judge if available.’

Het selectieproces kreeg in grote lijnen dezelfde vorm als die voor gedetineerden ver- oordeeld tot straffen van bepaalde duur: de procedure zou aanvangen met een be- handeling van het dossier door de Local Review Committee van de inrichting. Aanbe- velingen zouden vervolgens door de Parole Board worden getoetst en die aanbevelingen zouden op hun beurt weer op het bureau van de minister belanden.274

Art. 61 week evenwel op twee wezenlijke onderdelen af van de ‘reguliere’ procedure. Zo was er om te beginnen een verdere beperking aangebracht op de beslissingsvrijheid van de minister. Om een levenslang gestrafte in vrijheid te kunnen stellen, kon niet worden volstaan met een positieve aanbeveling van de Parole Board; de minister was

273 Carlisle 1988, ‘The Parole System in England and Wales’, p. 9.

274 In de praktijk werden aan de samenstelling van het panel dat over ‘lifer cases’ diende te be-

slissen, wel enigszins hogere eisen gesteld. Zo was het gebruikelijk dat er in ieder geval een lid van de rechterlijke macht en een psychiater aan de beraadslaging zouden deelnemen. Zie: Coker & Martin 1985, ‘Licensed to Live’, p. 18.

tevens verplicht zich te laten adviseren door de Lord Chief Justice en (zo mogelijk) de zittingsrechter. Deze consultatieverplichting was een overblijfsel uit de procedure zoals die bestond onder de Murder (Abolition of Death Penalty) Act 1965. Zoals we in hoofd- stuk 4 hebben kunnen zien, was deze verplichting destijds in de wet gekomen (art. 3) om de inbreng van de rechterlijke macht bij de beslissing om een verplicht levenslang gestrafte vervroegd vrij te laten te waarborgen. Het vereiste was echter niet zo hard dat het advies van de rechterlijke macht de minister ook daadwerkelijk kon binden. Een ander verschil met de ‘reguliere’ procedure was dat de wetgever in art. 61 geen ‘minimum qualifying period’ had gespecificeerd. Het was daarmee aan de discretie van de minister om te beslissen wanneer een gedetineerde voor een toetsing in aanmer- king zou moeten komen. Het gevolg hiervan was, dat de procedure pas van start zou gaan op het moment dat de Lifer Unit van het ministerie het dossier aan de Local Re-

view Committee zou doen toekomen. Zonder verwijzing naar de Local Review Commit- tee kon er geen verwijzing naar de Parole Board plaatsvinden. Het ministerie bleef op

die manier dus zelf de regie in handen houden. Het was binnen deze constructie niet ondenkbaar dat de Lifer Unit eventueel onwelgevallige vervroegde vrijlatingen zou proberen te blokkeren. Zonder advies van de Parole Board was vervroegde vrijlating immers uitgesloten. In de praktijk bleek dit niet te gebeuren. De Lifer Unit droeg in de regel iedere zaak binnen zeven jaar na uitspraak ter toetsing voor aan de Local Review

Committee, zelfs wanneer er geen uitzicht op vervroegde vrijlating bestond.

Begin jaren zeventig rezen er bezwaren tegen deze gang van zaken, nadat gebleken was dat zo’n 60 procent van alle procedures voor de Parole Board in een afwijzing re- sulteerde.275 Ook de bij voorbaat kansloze dossiers werden telkens langs alle instan-

ties in het tripartiete stelsel geleid. Dit leidde hoogstens tot valse verwachtingen en ‘overbodig’ werk, iets wat de Parole Board op dat moment – gezien de toch al aan- zienlijke werkdruk – liefst zou vermijden. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen werd besloten om de wijze waarop de selectieprocedure voortaan zou dienen aan te vangen, opnieuw vorm te geven. In 1973 werd overgegaan tot de oprichting van wat de ‘Joint Committee’ is gaan heten. Deze commissie zou worden gevormd door de voorzitter van de Parole Board, de vice-voorzitter, een gedragskundige en twee hoge ambtenaren van het ministerie. Het doel van de Joint Committee was om per gedeti- neerde te bekijken of toetsing door de Parole Board al opportuun zou zijn en om even- tueel een geschikte datum te bepalen waarop de procedure voor de Local Review

Committee van start zou kunnen gaan. Wanneer uitzicht op vervroegde vrijlating ont-

brak, diende het een datum vast te stellen waarop de zaak opnieuw beoordeeld zou moeten worden. De Joint Committee nam daarmee als het ware de regie van de Lifer

Unit van het ministerie over. De incentive tot toetsing was niet langer afkomstig van

een administratief orgaan, maar vloeide vanaf dat moment voort uit een gedeelde – en door inbreng van de leden van de Parole Board deels onafhankelijke – verantwoor- delijkheid.276

275 Windlesham 1993, ‘Responses to Crime, Volume 2: Penal Policy in the Making’, p. 314-315. 276 Vgl. Windlesham: ‘The significance of a Joint Committee was that it represented a willingness to

share with an independent body the power to initiate the cumbrous processes leading to review and ultimate release, which hitherto had been the sole prerogative of the Home Office.’ (p. 315).

recht.273 Op het moment immers dat meer dan de helft van alle gedetineerden die

voor een toetsing in aanmerking komen ook daadwerkelijk vervroegd wordt vrijgela- ten, wordt het in feite de norm. Afwijking daarvan dient op faire wijze te geschieden. Bovendien, en dat is een derde lijn van kritiek die in deze discussie verscholen ligt, was het vertrouwen in de effectiviteit van gedragsinterventies tanende. Sinds de tot- standkoming van de regeling in 1967 was steeds meer twijfel ontstaan over het reali- teitsgehalte van haar officiële doelstellingen. Zo zou het gunstige effect van ‘treat-

ment and training’ tijdens de detentie gering zijn. Ook de stelling dat het vooruitzicht

van een eventuele vervroegde vrijlating als stimulans tot verbetering zou kunnen die- nen, werd in de literatuur in twijfel getrokken. Sterker nog, de onzekerheid tijdens de soms zeer langdurige procedure tot vervroegde vrijlating bleek niet zelden een con- traproductief effect te hebben op de ontwikkeling van gedetineerden. Dergelijke kri- tiek paste bij het tijdsbeeld dat zich gedurende de jaren zeventig aftekende: in zeer korte tijd raakte het vóór die tijd nog zo vanzelfsprekend geachte resocialisatiepara- digma aan erosie onderhevig. Problematisch was echter dat dit resocialisatiepara- digma de rechtvaardigende grondslag vormde voor het parole-systeem als geheel, en de wijze waarop ze procedureel was ingekaderd. In hoeverre was het in stand houden van een dergelijk systeem te rechtvaardigen op het moment dat de voorwaardelijk vervroegde vrijlating haar op rehabilitatie gerichte pretenties niet langer waar bleek te kunnen maken?

5.3.4. De procedure bij levenslang gestraften

In het voorgaande is de parole-regeling besproken zoals die gold voor gedetineerden veroordeeld tot straffen van bepaalde duur. Voor levenslang gestraften was een apar- te voorziening getroffen in art. 61(1) van de Criminal Justice Act 1967. Deze bepaling luidde als volgt:

‘The Secretary of State may, if recommended to do so by the Parole Board, release on licence a person serving a sentence of imprisonment for life […], but shall not do so […] except after consultation with the Lord Chief Justice of England together with the trial judge if available.’

Het selectieproces kreeg in grote lijnen dezelfde vorm als die voor gedetineerden ver- oordeeld tot straffen van bepaalde duur: de procedure zou aanvangen met een be- handeling van het dossier door de Local Review Committee van de inrichting. Aanbe- velingen zouden vervolgens door de Parole Board worden getoetst en die aanbevelingen zouden op hun beurt weer op het bureau van de minister belanden.274

Art. 61 week evenwel op twee wezenlijke onderdelen af van de ‘reguliere’ procedure. Zo was er om te beginnen een verdere beperking aangebracht op de beslissingsvrijheid van de minister. Om een levenslang gestrafte in vrijheid te kunnen stellen, kon niet worden volstaan met een positieve aanbeveling van de Parole Board; de minister was

273 Carlisle 1988, ‘The Parole System in England and Wales’, p. 9.

274 In de praktijk werden aan de samenstelling van het panel dat over ‘lifer cases’ diende te be-

slissen, wel enigszins hogere eisen gesteld. Zo was het gebruikelijk dat er in ieder geval een lid van de rechterlijke macht en een psychiater aan de beraadslaging zouden deelnemen. Zie: Coker & Martin 1985, ‘Licensed to Live’, p. 18.

tevens verplicht zich te laten adviseren door de Lord Chief Justice en (zo mogelijk) de zittingsrechter. Deze consultatieverplichting was een overblijfsel uit de procedure zoals die bestond onder de Murder (Abolition of Death Penalty) Act 1965. Zoals we in hoofd- stuk 4 hebben kunnen zien, was deze verplichting destijds in de wet gekomen (art. 3) om de inbreng van de rechterlijke macht bij de beslissing om een verplicht levenslang gestrafte vervroegd vrij te laten te waarborgen. Het vereiste was echter niet zo hard dat het advies van de rechterlijke macht de minister ook daadwerkelijk kon binden. Een ander verschil met de ‘reguliere’ procedure was dat de wetgever in art. 61 geen ‘minimum qualifying period’ had gespecificeerd. Het was daarmee aan de discretie van de minister om te beslissen wanneer een gedetineerde voor een toetsing in aanmer- king zou moeten komen. Het gevolg hiervan was, dat de procedure pas van start zou gaan op het moment dat de Lifer Unit van het ministerie het dossier aan de Local Re-

view Committee zou doen toekomen. Zonder verwijzing naar de Local Review Commit- tee kon er geen verwijzing naar de Parole Board plaatsvinden. Het ministerie bleef op

die manier dus zelf de regie in handen houden. Het was binnen deze constructie niet ondenkbaar dat de Lifer Unit eventueel onwelgevallige vervroegde vrijlatingen zou proberen te blokkeren. Zonder advies van de Parole Board was vervroegde vrijlating immers uitgesloten. In de praktijk bleek dit niet te gebeuren. De Lifer Unit droeg in de regel iedere zaak binnen zeven jaar na uitspraak ter toetsing voor aan de Local Review

Committee, zelfs wanneer er geen uitzicht op vervroegde vrijlating bestond.

Begin jaren zeventig rezen er bezwaren tegen deze gang van zaken, nadat gebleken was dat zo’n 60 procent van alle procedures voor de Parole Board in een afwijzing re- sulteerde.275 Ook de bij voorbaat kansloze dossiers werden telkens langs alle instan-

ties in het tripartiete stelsel geleid. Dit leidde hoogstens tot valse verwachtingen en ‘overbodig’ werk, iets wat de Parole Board op dat moment – gezien de toch al aan- zienlijke werkdruk – liefst zou vermijden. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen werd besloten om de wijze waarop de selectieprocedure voortaan zou dienen aan te vangen, opnieuw vorm te geven. In 1973 werd overgegaan tot de oprichting van wat de ‘Joint Committee’ is gaan heten. Deze commissie zou worden gevormd door de voorzitter van de Parole Board, de vice-voorzitter, een gedragskundige en twee hoge ambtenaren van het ministerie. Het doel van de Joint Committee was om per gedeti- neerde te bekijken of toetsing door de Parole Board al opportuun zou zijn en om even- tueel een geschikte datum te bepalen waarop de procedure voor de Local Review

Committee van start zou kunnen gaan. Wanneer uitzicht op vervroegde vrijlating ont-

brak, diende het een datum vast te stellen waarop de zaak opnieuw beoordeeld zou moeten worden. De Joint Committee nam daarmee als het ware de regie van de Lifer

Unit van het ministerie over. De incentive tot toetsing was niet langer afkomstig van

een administratief orgaan, maar vloeide vanaf dat moment voort uit een gedeelde – en door inbreng van de leden van de Parole Board deels onafhankelijke – verantwoor- delijkheid.276

275 Windlesham 1993, ‘Responses to Crime, Volume 2: Penal Policy in the Making’, p. 314-315. 276 Vgl. Windlesham: ‘The significance of a Joint Committee was that it represented a willingness to

share with an independent body the power to initiate the cumbrous processes leading to review and ultimate release, which hitherto had been the sole prerogative of the Home Office.’ (p. 315).