• No results found

8. Twee ‘nieuwe’ theoretische perspectieven

8.3. Beveiliging tegen gevaar

8.3.3. Thema’s in het debat

De bevindingen en aanbevelingen van de drie hiervoor genoemde commissies kon- den op veel aandacht rekenen in de criminologische en strafrechtelijke literatuur. Het

British Journal of Criminology bijvoorbeeld, wijdde naar aanleiding van de publicatie

van het rapport van Floud & Young een heel themanummer aan de problematiek.467 In de discussie tussen voor- en tegenstanders van beveiligende sancties zijn diverse ethische en theoretische kwesties op scherp gezet. Ik zal er hier een aantal uitlichten.

8.3.3.1. De rechtvaardigingsvraag

Om te beginnen met de meest fundamentele vraag, de rechtvaardigingsvraag. Valt het eigenlijk wel te rechtvaardigen dat iemand de vrijheid wordt ontnomen (of ont- nomen wordt gehouden), enkel en alleen omdat wordt gevreesd dat hij anders een ernstig delict zal begaan? Het is een vraag waarop de drie onderzoekscommissies al-

466 Floud & Young 1981, ‘Dangerousness and Criminal Justice’. 467 The British Journal of Criminology, Vol. 22 (1982), No. 3.

len eenstemmig ‘ja’ antwoordden, zij het dat alleen Floud & Young een poging heb- ben ondernomen om dat standpunt ook daadwerkelijk te onderbouwen. Ik zal het be- toog van Floud & Young als vertrekpunt hanteren bij de beschrijving van de verschil- lende gedachtelijnen in het debat.468

Floud & Young vangen hun betoog aan met een toelichting waarom ze van mening zijn dat beveiligende sancties überhaupt ingevoerd zouden moeten worden. Daarbij benadrukken ze dat hun voorstellen vooral niet moeten worden opgevat als een po- ging om ernstige criminaliteit te beteugelen. Ze zijn zich ervan bewust, zo lezen we aan het einde van het eerste hoofdstuk, dat ‘preventive confinement of ‘dangerous’ of-

fenders is of only marginal value as a protective device’.469 Hiermee is hun benadering

een stuk bescheidener dan die van de Commissie Butler. Floud & Young ondersteu- nen het voorstel van de ACPS om te komen tot een drastische verlaging van het str- afniveau voor ‘ordinary offenders’. Ze beseffen dat daardoor de behoefte aan beveili- ging tegen een kleine groep exceptionele delinquenten zal toenemen. Volgens Floud & Young kan een beveiligende sancties, mits goed gereguleerd, in zo’n geval uitkomst bieden.

In het derde hoofdstuk van hun rapport komen ze tot de kern van de zaak. Hier schetsten ze een aantal van de bezwaren die in de literatuur tegen beveiligende sanc- ties zijn ingebracht. Vervolgens bespreken ze waarom ze van mening zijn dat geen van deze bezwaren overtuigend genoeg is.

Een eerste bezwaar ontlenen ze aan het werk van Andrew von Hirsch. Von Hirsch zal betogen, zo stellen ze, dat het toemeten van straf slechts aan de orde kan zijn wan- neer iemand schuldig is bevonden aan het plegen van een strafbaar feit. De legitimi- teit van de vrijheidsbeneming vloeit immers voort uit de ernst van het delict en het verwijt dat kan worden gemaakt. Von Hirsch zal het dan ook principieel onjuist vinden om iemand een sanctie op te leggen voor iets dat nog niet heeft plaatsgevonden. Doet men dat wel, dan maakt men het de betrokkene onmogelijk om zijn eigen koers te bepalen en zijn leven in te richten zoals hij dat zelf wenst. Dat, zo zal Von Hirsch be- togen, levert een schending op van zijn recht op zelfbeschikking.

Floud & Young merken op dat deze opvatting getuigt van een wel erg restrictieve kijk op straffen. Waarom, zo vragen ze zich af, zouden we ons binnen het strafrecht committeren aan beperkende beginselen die we buiten het strafrecht kennelijk niet relevant achten? We ontzeggen een epilepticus toch ook de bevoegdheid om motor- rijtuigen te besturen? En plaatsten we iemand met een uiterst besmettelijke ziekte niet in quarantaine? Ook dit soort praktijken wrijft met het recht op zelfbeschikking van bepaalde individuen. Maar dat weerhoudt ons er nog niet van om ze toe te passen

468 Overigens blinkt dit betoog niet altijd uit in helderheid. Met name het derde hoofdstuk uit

het rapport (‘Fundamental objections’) ontbeert een logische structuur. De auteurs lijken soms met name hun eigen intuïtie te rationaliseren. Dit maakt de gevolgde redeneringen hier en daar wat moeilijk te doorgronden. Verhelderend is evenwel de toespraak die Jean Floud, de voorzitter van de commissie, heeft gehouden ter gelegenheid van de presentatie van het rapport aan de Howard League for Penal Reform. De tekst van deze voordracht is in- tegraal opgenomen in The British Journal of Criminology, Vol. 22 (1982), No. 3, p. 213-228.

lijk geachte delinquenten voor langere tijd te kunnen detineren. Het betrof een straf van bepaalde duur, doch de nieuwe strafmaxima zouden op deze zogenaamde ‘ex- ceptional sentence’ niet van toepassing zijn. Met andere woorden, de rechter zou zelf moeten kunnen bepalen welke strafduur hij passend achtte. Gedetineerden veroor- deeld tot een exceptional sentence zouden, gelijk elke andere veroordeelde met een tijdelijke gevangenisstraf, voor vervroegde invrijlating in aanmerking moeten kunnen komen na tweederde van hun detentie te hebben uitgezeten.

In 1981 ten slotte, zien we de publicatie van een derde rapport, getiteld Dangerous-

ness and Criminal Justice.466 Het ging om een onderzoek dat was uitgevoerd in op- dracht van de Howard League For Penal Reform, een onafhankelijke organisatie ter bevordering van humanisering en rationaliteit in de strafrechtspleging. Dit rapport wordt in de literatuur ook wel aangeduid als het ‘Floud & Young report’ (of simpelweg ‘Floud report’) vernoemd naar respectievelijk de voorzitter en de secretaris van de on- derzoeksgroep. Ook Floud & Young stelden voor om een beveiligende sanctie te in- troduceren. Deze sanctie, die door hen ‘protective sentence’ werd gedoopt, vertoon- de gelijkenis met de ‘exceptional sentence’ van de ACPS. Ook hier betrof het een vrijheidsbenemende sanctie van tijdelijke aard, die ver tot voorbij het statutaire maximum reikte. Floud & Young besteedden veel aandacht aan de ethische dilem- ma’s en conceptuele problemen die samenhangen met het toemeten van straf op ba- sis van delictsgevaar. Vergeleken met de andere twee hierboven genoemde voorstel- len, is hun voorstel op dit punt ook het meest uitvoerig onderbouwd. Het onderzoek van Floud & Young kende een iets andere focus dan dat van de commissie Butler. Daar waar Commissie Butler zich had beziggehouden met de problematiek van de ‘mentally abnormal offender’, zag het rapport van Floud & Young op de zogenaamde ‘legally sane offender’. Dat wil zeggen, delinquenten die, hoewel gevaarlijk, niet in aanmerking konden komen voor speciale voorzieningen voor geestelijk gestoorden omdat zij niet als ‘gestoord’ konden worden aangemerkt. De opstellers van het rap- port, zo zullen we dadelijk zien, stuitten in hun onderzoek dan ook op een aantal lasti- ge morele en ethische vragen.

8.3.3. Thema’s in het debat

De bevindingen en aanbevelingen van de drie hiervoor genoemde commissies kon- den op veel aandacht rekenen in de criminologische en strafrechtelijke literatuur. Het

British Journal of Criminology bijvoorbeeld, wijdde naar aanleiding van de publicatie

van het rapport van Floud & Young een heel themanummer aan de problematiek.467 In de discussie tussen voor- en tegenstanders van beveiligende sancties zijn diverse ethische en theoretische kwesties op scherp gezet. Ik zal er hier een aantal uitlichten.

8.3.3.1. De rechtvaardigingsvraag

Om te beginnen met de meest fundamentele vraag, de rechtvaardigingsvraag. Valt het eigenlijk wel te rechtvaardigen dat iemand de vrijheid wordt ontnomen (of ont- nomen wordt gehouden), enkel en alleen omdat wordt gevreesd dat hij anders een ernstig delict zal begaan? Het is een vraag waarop de drie onderzoekscommissies al-

466 Floud & Young 1981, ‘Dangerousness and Criminal Justice’. 467 The British Journal of Criminology, Vol. 22 (1982), No. 3.

len eenstemmig ‘ja’ antwoordden, zij het dat alleen Floud & Young een poging heb- ben ondernomen om dat standpunt ook daadwerkelijk te onderbouwen. Ik zal het be- toog van Floud & Young als vertrekpunt hanteren bij de beschrijving van de verschil- lende gedachtelijnen in het debat.468

Floud & Young vangen hun betoog aan met een toelichting waarom ze van mening zijn dat beveiligende sancties überhaupt ingevoerd zouden moeten worden. Daarbij benadrukken ze dat hun voorstellen vooral niet moeten worden opgevat als een po- ging om ernstige criminaliteit te beteugelen. Ze zijn zich ervan bewust, zo lezen we aan het einde van het eerste hoofdstuk, dat ‘preventive confinement of ‘dangerous’ of-

fenders is of only marginal value as a protective device’.469 Hiermee is hun benadering

een stuk bescheidener dan die van de Commissie Butler. Floud & Young ondersteu- nen het voorstel van de ACPS om te komen tot een drastische verlaging van het str- afniveau voor ‘ordinary offenders’. Ze beseffen dat daardoor de behoefte aan beveili- ging tegen een kleine groep exceptionele delinquenten zal toenemen. Volgens Floud & Young kan een beveiligende sancties, mits goed gereguleerd, in zo’n geval uitkomst bieden.

In het derde hoofdstuk van hun rapport komen ze tot de kern van de zaak. Hier schetsten ze een aantal van de bezwaren die in de literatuur tegen beveiligende sanc- ties zijn ingebracht. Vervolgens bespreken ze waarom ze van mening zijn dat geen van deze bezwaren overtuigend genoeg is.

Een eerste bezwaar ontlenen ze aan het werk van Andrew von Hirsch. Von Hirsch zal betogen, zo stellen ze, dat het toemeten van straf slechts aan de orde kan zijn wan- neer iemand schuldig is bevonden aan het plegen van een strafbaar feit. De legitimi- teit van de vrijheidsbeneming vloeit immers voort uit de ernst van het delict en het verwijt dat kan worden gemaakt. Von Hirsch zal het dan ook principieel onjuist vinden om iemand een sanctie op te leggen voor iets dat nog niet heeft plaatsgevonden. Doet men dat wel, dan maakt men het de betrokkene onmogelijk om zijn eigen koers te bepalen en zijn leven in te richten zoals hij dat zelf wenst. Dat, zo zal Von Hirsch be- togen, levert een schending op van zijn recht op zelfbeschikking.

Floud & Young merken op dat deze opvatting getuigt van een wel erg restrictieve kijk op straffen. Waarom, zo vragen ze zich af, zouden we ons binnen het strafrecht committeren aan beperkende beginselen die we buiten het strafrecht kennelijk niet relevant achten? We ontzeggen een epilepticus toch ook de bevoegdheid om motor- rijtuigen te besturen? En plaatsten we iemand met een uiterst besmettelijke ziekte niet in quarantaine? Ook dit soort praktijken wrijft met het recht op zelfbeschikking van bepaalde individuen. Maar dat weerhoudt ons er nog niet van om ze toe te passen

468 Overigens blinkt dit betoog niet altijd uit in helderheid. Met name het derde hoofdstuk uit

het rapport (‘Fundamental objections’) ontbeert een logische structuur. De auteurs lijken soms met name hun eigen intuïtie te rationaliseren. Dit maakt de gevolgde redeneringen hier en daar wat moeilijk te doorgronden. Verhelderend is evenwel de toespraak die Jean Floud, de voorzitter van de commissie, heeft gehouden ter gelegenheid van de presentatie van het rapport aan de Howard League for Penal Reform. De tekst van deze voordracht is in- tegraal opgenomen in The British Journal of Criminology, Vol. 22 (1982), No. 3, p. 213-228.

wanneer we dat noodzakelijk achten ter bescherming van de veiligheid van anderen. Een criticus als Von Hirsch, zo vervolgen Floud & Young, zal op zijn beurt antwoorden dat deze vergelijking mank gaat. We hebben het hier namelijk niet over zieke mensen die, vanwege de aard van hun aandoening, per definitie een gevaar voor hun omge- ving vormen. Het gaat hier om ‘legally sane offenders’, die in beginsel in staat moeten worden geacht om hun leven in eigen hand te nemen, en dus ook om zich aan de wet te houden indien zij daarvoor kiezen. Dat uitgangspunt is voor Von Hirsch fundamen- teel. Op het moment dat het wordt veronachtzaamd, zo zal hij betogen, begeven we ons op een hellend vlak dat ons uiteindelijk zal doen belanden in de sfeer van wat wel wordt genoemd ‘universal preventive confinement’: een vorm van preventieve vrij- heidsbeneming die enkel nog is gebaseerd op risicotaxatie.

Hier stuiten we op een van de meest indringende argumenten die tegen beveiligende interventies kunnen worden ingebracht: stel nu dat het technisch gezien mogelijk zou zijn om mensen in een vroeg stadium te screenen op een gevaarlijke inborst, en dat we op basis daarvan uiterst accurate voorspellingen zouden kunnen doen over hun gedrag in de toekomst. Wat weerhoudt ons er dan nog van om niet al in te grijpen nog voordat bepaalde personen de fout ingaan? Waarom zouden we daarmee wach- ten totdat er daadwerkelijk een delict wordt gepleegd, met alle gevolgen van dien? Is het niet vrij willekeurig om te stellen dat we ons bij de toepassing van beveiligende sancties zouden moeten beperken tot delinquenten alleen?470

Het is interessant om te zien hoeveel moeite het Floud & Young kost om zich uit dit lastige dilemma te manoeuvreren. Hun redenering heeft iets geforceerds en is daar- om ook niet eenvoudig te reproduceren. Het komt er in de kern op neer dat ook zij het essentieel achten dat een persoon eerst schuldig wordt bevonden aan een strafbaar feit, alvorens hem een beveiligende sanctie kan worden opgelegd. De betrokkene moet de sanctie, middels de verwijtbaarheid van zijn gedrag, als het ware over zich- zelf hebben afgeroepen. Het probleem is echter dat ze deze positie niet onderbouwen vanuit een bepaald theoretisch principe. Floud & Young volstaan met de vaststelling dat universele preventieve detentie in een vrije westerse samenleving onaanvaard- baar wordt geacht, en doen vervolgens slechts een poging om te beredeneren waar- om dat zo zou kunnen zijn.

De verklaring is volgens hen gelegen in het ‘soort’ gevaar waartegen de beveiligende detentie beoogt te beschermen. In het strafrecht, zo stellen ze, wordt het begrip ‘ge- vaar’ geassocieerd met het plegen van delicten. Een beveiligende sanctie (of dat nu de

protective sentence is die zij zelf voorstellen, of de draconische ‘universele’ variant) wil

verhinderen dat een gevaarlijk geachte persoon een ander op intentionele wijze scha- de zal berokkenen. In een vroeg stadium ingrijpen staat echter op gespannen voet, niet zozeer met het recht op zelfbeschikking, maar met wat zij noemen ‘the right to be

persumed free of harmful intentions’. Immers, wanneer men een beveiligende sanctie

oplegt, gaat men er als het ware bij voorbaat vanuit dat de betrokkene afkeurens- waardige keuzes zal maken.

470 Floud & Young 1981, ‘Dangerousness and Criminal Justice’, p. 43.

Dit zou verklaren waarom quarantaine wel aanvaardbaar is, maar universele preven- tieve detentie niet. ‘Governments’, zo overwegen ze, ‘may make justifiable inroads on

people’s freedom of action with measures of all kinds, including custody, when it is a question of preventing unintentional harm. They do not have the same scope in relation to the risk of wilful harm.’471 In dat laatste geval, zo concluderen Floud & Young, is de

notie van culpabiliteit kennelijk onmisbaar: ‘There is no evading the issues of guilt and

desert in connection with the prevention of wilful harm by the state in defence of the public. […] A man must justly forfeit his right to be presumed innocent before his right to be presumed harmless can be brought into question. The right to punish for past wrong- doing is a pre-condition of the right to prevent future wrong-doing.’472

Een tweede bezwaar dat Floud & Young bespreken, heeft te maken met de slechts be- perkte accuratesse van risicotaxatie-instrumenten. Uit diverse evaluatiestudies is naar voren gekomen dat het aantal ‘false-positives’, dat wil zeggen, gevallen waarin de be- trokkene ten onrechte als gevaarlijk wordt aangemerkt, onrustbarend groot is.473 Floud

& Young zelf spreken over een foutmarge van circa 50%. Dat zou inhouden dat voor elk geval van ernstige recidive dat men voorkomen wil, er ten minste twee gevaarlijk geachte delinquenten langer dan normaal gedetineerd zullen moeten blijven. Het is de vraag, zo stellen de critici, of dat een prijs is die je als samenleving wilt betalen. Omdat we niet met zekerheid kunnen vaststellen of iemand überhaupt wel de fout in zal gaan, zouden we daar eigenlijk niet aan moeten beginnen. Doen we dat wel, zo luidt het ar- gument, en we detineren iemand langer dan op andere gronden te rechtvaardigen valt, dan zou dat gelijk staan aan het straffen van ‘onschuldigen’.

Kritiek van deze aard wordt door Floud & Young van de hand gewezen. Men kan bij het oordeel over de noodzaak van een beveiligende sanctie nou eenmaal niet dezelf- de mate van zekerheid verlangen als bij de vaststelling of iemand wel of niet schuldig moet worden geacht aan hetgeen hem wordt verweten (het zogenaamde ‘proof bey- ond reasonable doubt’). Auteurs die zulks bepleiten, zo stellen ze, plaatsen het ‘on- recht’ dat een preventief gestrafte moet ondergaan op één lijn met het onrecht dat zou volgen uit een onjuiste schuldigverklaring. Floud & Young achten dat ‘unreason-

able’ en ‘intuitively unacceptable’. Temeer omdat een dergelijk uitgangspunt ‘implicitly judges an unnecessary application of preventive measures as incomparably worse than a mistaken release leading to a further offence.’474

Volgens Floud & Young kun je in de sfeer van de risicotaxatie eigenlijk niet spreken van ‘misjudged individuals’. De statistiek moge ons dan misschien leren dat van elke twee ‘protective judgements’ er bij benadering eentje onjuist is, het is echter onmo- gelijk om te bepalen welke van de twee preventief gestraften daar ten onrechte de zure vruchten van plukt. Het dilemma waarvoor wij ons als samenleving gesteld zien, kun je dus ook niet schetsen in termen als ‘hoeveel onschuldigen zijn wij bereid op te

471 Floud & Young 1981, ‘Dangerousness and Criminal Justice’, p. 44. 472 Floud & Young 1981, ‘Dangerousness and Criminal Justice’, p. 46.

473 Zie voor een uitvoerige bespreking van de toen beschikbare literatuur over dit onderwerp:

Floud & Young 1981, ‘Dangerousness and Criminal Justice’ p. 20-37.

wanneer we dat noodzakelijk achten ter bescherming van de veiligheid van anderen. Een criticus als Von Hirsch, zo vervolgen Floud & Young, zal op zijn beurt antwoorden dat deze vergelijking mank gaat. We hebben het hier namelijk niet over zieke mensen die, vanwege de aard van hun aandoening, per definitie een gevaar voor hun omge- ving vormen. Het gaat hier om ‘legally sane offenders’, die in beginsel in staat moeten worden geacht om hun leven in eigen hand te nemen, en dus ook om zich aan de wet te houden indien zij daarvoor kiezen. Dat uitgangspunt is voor Von Hirsch fundamen- teel. Op het moment dat het wordt veronachtzaamd, zo zal hij betogen, begeven we ons op een hellend vlak dat ons uiteindelijk zal doen belanden in de sfeer van wat wel wordt genoemd ‘universal preventive confinement’: een vorm van preventieve vrij- heidsbeneming die enkel nog is gebaseerd op risicotaxatie.

Hier stuiten we op een van de meest indringende argumenten die tegen beveiligende