• No results found

Tunnelvisie op individueel niveau

In document Focus in de opsporing (pagina 64-69)

3.3 Tunnelvisie in de opsporing

3.3.1 Tunnelvisie op individueel niveau

Bij complexe besluitvorming in een natuurlijke setting, zoals hiervoor beschreven, is het nemen van een rationeel besluit begrensd. Ons brein is niet in staat om op een effectieve wijze om te gaan met alle onzekerheid die met besluitvorming in een ‘naturalistic setting’ gepaard gaat. Om die reden

maken mensen in de praktijk gebruik van heuristieken, mentale strategieën die wij gebruiken om met onzekere en complexe situaties om te kunnen gaan. Deze intuïtieve strategieën werken in de meeste gevallen, maar kunnen soms ook resulteren in cognitieve fouten (Rossmo, 2005: 4). Deze fouten kunnen ervoor zorgen dat rechercheurs hun objectieve blik in een opspo-ringsonderzoek verliezen.

In de wetenschappelijke literatuur worden verschillende cognitieve fouten benoemd die voor rechercheurs in het bijzonder problematisch kunnen zijn en hun objectieve blik op het opsporingsonderzoek kunnen vertroebelen: 1 IJkpunten in het opsporingsonderzoek

Tijdens een complex opsporingsonderzoek, waarbij telkens nieuwe infor-matie binnenkomt, is het voor rechercheurs vaak makkelijk om een bepaald ijkpunt te hebben waarmee naar nieuwe informatie wordt gekeken. Soms kan dit ijkpunt een (sterk) vermoeden zijn over de richting waarin de dader moet worden gezocht. Rossmo (2005, p. 4) noemt in dit kader een kindermoord-zaak waarbij rechercheurs er vanaf het begin van uitgingen dat de dader niet in de relationele sfeer gezocht moest worden. Het gekozen ijkpunt (de dader moet buiten de familie worden gezocht) bepaalt vervolgens in belangrijke mate het verloop van het onderzoek. Dergelijke ijkpunten kunnen behulp-zaam zijn bij het verwerken van een grote hoeveelheid informatie. Toch kun-nen zij een probleem worden op het moment dat op basis van verkeerde ver-onderstellingen voor een onjuist ijkpunt wordt gekozen. Het gekozen ijkpunt kan uiteindelijk grote invloed uitoefenen op de uitkomst van een opsporings-onderzoek (Rassin, 2007, p. 115). Dit fenomeen van het zoeken naar een ijk-punt en het proces van informatieverwerking dat daarmee gepaard gaat, wordt in de wetenschappelijke literatuur ook wel de ‘anchoring heuristic’ genoemd (zie Tversky & Kahneman, 1974).

IJkpunten ontstaan vaak aan het begin van een opsporingsonderzoek omdat er dan allerlei ideeën over een zaak worden gegenereerd op basis van aange-troffen sporen (De Poot et al., 2004, p. 258). Deze ideeën zijn veronderstel-lingen over wat er wanneer en hoe heeft plaatsgevonden. Zo noemen De Poot et al. (2004, p. 258) het voorbeeld van een slachtoffer dat in zijn pyjama werd aangetroffen. Het feit dat het slachtoffer in zijn pyjama werd aangetroffen, deed de onderzoekers vermoeden dat het misdrijf in de ochtend had plaats-gevonden. Ook toen achteraf bleek dat het niet ging om een pyjama, maar om een joggingbroek, bleef men in dit onderzoek vasthouden aan dit oor-spronkelijke idee. Als men aan dergelijke veronderstellingen blijft vasthou-den, ook al is de informatie gebaseerd op slechts een algemene regel (mensen die pyjama’s dragen zijn net wakker) of op informatie die achteraf fout blijkt te zijn (het was geen pyjama, maar een joggingbroek) is er sprake van een ‘shared delusion’. Dit fenomeen ontstaat wanneer in een opsporingsonder-zoek een ijkpunt wordt gekozen dat verder niet getoetst wordt aan andere informatie.

2 Presentatie van informatie

Niet alleen de gekozen ijkpunten in het onderzoek zijn van belang voor de uitkomst, ook de wijze waarop informatie wordt gepresenteerd en verwoord is van belang. Informatie wordt daarbij altijd in een bepaalde context geplaatst (Rossmo, 2005, p. 5). Zonder context is informatie nietszeggend. De context is een ‘frame’ waarbinnen de informatie geplaatst wordt (zie Tversky & Kahneman, 1981). Dat de context een belangrijke rol speelt bij de presentatie van informatie kan goed uitgelegd worden aan de hand van de situatie in een rechtszaal. In een rechtszaal presenteert de officier van justitie een bewijsmiddel in een bepaalde context om zo de schuld van de verdachte aan te tonen. De verdediging zal er echter alles aan doen om datzelfde bewijsmiddel in een geheel andere context te plaatsen om zo de verdachte vrij te pleiten. Daarmee is de context bepalend voor hoe er tegen bepaalde informatie aan wordt gekeken.

Ook in opsporingsonderzoek wordt voortdurend informatie in een bepaalde context geplaatst. Dit gebeurt bijvoorbeeld heel expliciet bij het opstellen van hypothesen en scenario’s. Hoe deze hypothesen en scenario’s worden opge-steld, heeft invloed op de wijze waarop het opsporingsonderzoek zich gaat ontwikkelen. De misdaadanalist heeft een belangrijke rol in het opsporings-onderzoek bij het opstellen van deze hypothesen en scenario’s. De misdaad-analist plaatst op basis van zijn analyse informatie in een bepaalde context. Het zoekgedrag van rechercheurs wordt vervolgens afgestemd op de hypo-thesen en scenario’s, die als ‘frame’ dienen op basis waarvan nadere opspo-ringshandelingen worden uitgevoerd. Omdat de presentatie van informatie in hypothesen en scenario’s een belangrijke invloed heeft op het zoekgedrag van rechercheurs is het van belang dat de hypothesen en scenario’s een zo goed mogelijk beeld geven van alle mogelijke alternatieven. Daar waar infor-matie te veel binnen één context wordt gepresenteerd, ontstaat het gevaar dat het zoekgedrag een te eenzijdige invulling krijgt, met uiteindelijk ook gevolgen voor de uitkomst van het opsporingsonderzoek.

Kerstholt en Eikelboom (2007) illustreren in hun onderzoek hoe ook de mis-daadanalist kan worden beïnvloed bij de presentatie van informatie in een bepaalde context. De misdaadanalist gaat tijdens een opsporingsonderzoek op zoek naar patronen op basis van binnengekomen informatie. Aan de hand van deze patronen worden scenario’s uitgewerkt die het beste passen bij het beschikbare bewijs. Uiteindelijk kunnen de scenario’s andere teamleden hel-pen om nieuwe inzichten te verkrijgen over mogelijke nieuwe verbanden en alternatieve interpretaties waaraan zij nog niet eerder hadden gedacht. De rol van de analist, om onafhankelijk van het team inzicht te geven in mogelijke scenario’s, wordt echter in gevaar gebracht op het moment dat de analist vooraf op de hoogte wordt gebracht van het voorkeursalternatief van het team. De voorkeur voor een bepaald scenario kan dan (onbewust) van invloed zijn op de wijze waarop de analist informatie binnen scenario’s

presenteert. Uit het onderzoek van Kerstholt en Eikelboom (2007) blijkt dat analisten die op de hoogte zijn van het voorkeursalternatief van het team vaker in die lijn aanbevelingen zullen doen, en dus ook informatie in de con-text van het voorkeursalternatief zullen presenteren. Dit heeft uiteindelijk gevolgen voor hoe het team het vervolg van het opsporingsonderzoek inricht. 3 Omgang met dissonantie

Bij de omgang met informatie en het presenteren van deze informatie in een bepaalde context is het voor mensen vaak lastig om met tegenstrijdigheden om te gaan. Tegenstrijdige informatie maakt ons onrustig en dus proberen wij onze gedachten zo om te vormen dat deze cognitieve dissonantie afneemt of zelfs geheel verdwijnt (Crombag, 2006, p. 276). De keuze voor een bepaald ijkpunt in het opsporingsonderzoek of de wijze van presenteren van infor-matie in een bepaalde context kunnen middelen zijn om deze dissonantie tegen te gaan. Door het veranderen van de focus of de context van het opspo-ringsonderzoek kan de dissonantie worden omzeild.

Daarnaast zijn er allerlei cognitieve strategieën die het mogelijk maken om dissonantie te omzeilen. Ieder mens maakt gebruik van deze strategieën en dus ook politiemensen. Crombag (2006) maakt daarbij onderscheid tussen een tweetal ‘denkeigenaardigheden’ die aan ‘tunneldenken’ in een opspo-ringsonderzoek kunnen bijdragen: ‘confirmation bias’ en ‘belief perseve-rance’. Confirmation bias is daarbij de neiging van mensen om te zoeken naar bewijs dat een al bestaande overtuiging bevestigt (zie ook Findley & Scott, 2006, p. 309; MacFarlane, 2008, p. 37). Bij onze zoektocht naar bevesti-ging is weinig ruimte voor het toelaten van informatie die in strijd is met onze overtuiging. Omdat dergelijke informatie wordt genegeerd of weggerede-neerd, is het verlies van een objectieve blik onvermijdelijk (Rassin, 2007, p. 12). Rassin noemt een aantal verschijningsvormen van confirmation bias: a Aandachtsvernauwing (Rassin, 2007, p. 12): de neiging om zich vooral op die onderdelen in een opsporingsonderzoek te richten die het eerst in het oog springen en gezien de overtuiging als het meest belangrijk worden geacht.

b ‘Believing is seeing’ (Rassin, 2007, p. 15): als in een opsporingsonderzoek wordt vastgehouden aan een bepaalde overtuiging, draagt dat geloof ertoe bij dat er dingen worden waargenomen die er eigenlijk niet zijn. c Selectief zoeken (Rassin, 2007, p. 19): de neiging om zich vooral open te

stellen voor bepaalde informatie die strookt met de eigen overtuiging, heeft selectief zoekgedrag tot gevolg. De concentratie op geprefereerde informatie gaat ten koste van niet-passende informatie.

d Wegen van informatie (Rassin, 2007, p. 26): aan ontkrachtende informatie wordt minder waarde gehecht dan aan bevestigende informatie. Beves-tigende informatie versterkt het geloof in de al bestaande overtuiging.

e Kneden van informatie (Rassin, 2007, p. 29): ambigue informatie of ook neutrale informatie kan dusdanig worden geherinterpreteerd dat het bewijs gaat vormen voor de aangehangen overtuiging.

f Accepteren van ideeën (Rassin, 2007, p. 30): ideeën die worden aangedra-gen worden sneller geaccepteerd dan verworpen. Zeker als we relatief snel overtuigd zijn van een idee of hypothese, is er maar weinig nodig om ons geloof definitief te doen wortelen.

g ‘Primacy-effect’(Rassin, 2007, p. 30): informatie die als eerste wordt ont-vangen, weegt zwaarder dan informatie die daarna wordt ontvangen. Een tweede ‘denkeigenaardigheid’ die aan ‘tunneldenken’ kan bijdragen is ‘belief perseverance’. Bij belief perseverance gaat het om de neiging van mensen om aan een eenmaal gevormde overtuiging vast te houden, zelfs als er informatie beschikbaar is die deze overtuiging ondermijnt (zie Crombag, 2006, p. 275; MacFarlane, 2008, p. 38; Findley & Scott, 2006, p. 314). Belief perseverance kan behoorlijk ver gaan. Zo zijn er voorbeelden bekend waarbij in opsporingsonderzoek wordt vastgehouden aan het ‘schuldige’ scenario, ook al bestaat er DNA-bewijs dat de verdachte vrijpleit (zie Findley & Scott, 2006, p. 315-316). De Puttense moordzaak vormt hier een voorbeeld van, en in iets mindere mate was dit ook het geval bij de Schiedammer Parkmoord. Dat men vast blijft houden aan een overtuiging kan daarbij versterkt worden door het ‘sunk cost-effect’ (Rassin, 2007, p. 44). Onbewust kan de neiging ontstaan om ondanks de tegenstrijdige bewijzen, toch door te gaan op de ingeslagen weg. Teruggaan, of de overtuiging bijstellen, zou te veel gaan ‘kos-ten’, zowel in mentaal opzicht (het inslaan van een andere weg vereist voor-bereiding en verandering) als in sociaal opzicht (er moet naar buiten worden gebracht dat de verkeerde onderzoekslijn is gevolgd) als ook ten aanzien van capaciteit (het volgen van een nieuwe onderzoekslijn vergt de inzet van extra capaciteit om de zaak te kunnen afronden). Door echter te blijven vasthou-den aan de overtuiging wordt het risico op tunnelvisie en een rechterlijke dwaling miskend.

4 Bijstellen van het oorspronkelijke verhaal

Als er een bepaalde overtuiging bestaat, is er vaak ook een beeld van de gewenste uitkomst. Als gevolg van dit beeld hebben mensen de neiging om het verhaal en de daarbij behorende argumenten achteraf bij te stellen en in overeenstemming te brengen met de gewenst geachte uitkomst. Dit achteraf bijstellen van het verhaal wordt ook wel ‘hindsight bias’ genoemd (zie Mac-Farlane, 2008, p. 40; Findley & Scott, 2006, p. 317). Hindsight bias in opspo-ringsonderzoek kan zich niet alleen voordoen bij politiemensen en officieren van justitie, maar ook bij getuigen. Bij getuigen uit het zich bijvoorbeeld in het feedbackeffect. Zo kan bevestigende feedback naar aanleiding van de identificatie van een verdachte uit een ‘line-up’ ertoe leiden dat de getuige nog meer waarde gaat hechten aan de identificatie (ook al was de getuige

daar in eerste instantie niet zeker van). Daarnaast kan de identificatie ertoe leiden dat de herinnering aan het oorspronkelijke beeld van de verdachte wordt aangepast of verscherpt (Findley & Scott, 2006, p. 318).

Bij politie en justitie uit de hindsight bias zich door de wijze waarop hun overtuiging over de schuld van de verdachte invloed heeft op hun aanvanke-lijke beeld over die verdachte en het verzamelde bewijs tegen die verdachte. Als rechercheurs of een officier van justitie eenmaal hebben geconcludeerd dat een persoon schuldig is, zullen zij vaak achteraf de mate overschatten waarin de verdachte al vanaf het begin van het onderzoek in hun ogen schul-dig was. Bovendien is de kans groot dat ze zich vooral die feiten uit het onderzoek herinneren die belastend zijn voor de verdachte (Findley & Scott, 2006, p. 318). Daarnaast kan er zowel bij politie en justitie als bij getuigen een herhalingseffect optreden. Naarmate zij langer leven met de conclusie dat een verdachte schuldig is en deze conclusie en de bijbehorende bewijsmid-delen maar blijven herhalen, raakt deze conclusie des te dieper geworteld. Het lijkt voor hen dan ook steeds duidelijker te worden dat al het bewijs vanaf het begin richting de schuld van een verdachte wees (Findley & Scott, 2006, p. 319).

In document Focus in de opsporing (pagina 64-69)