• No results found

Ontwikkelingen na ‘Sierra’ en ‘Tom Poes’

In document Focus in de opsporing (pagina 32-38)

1.1 Historische schets

1.1.3 Ontwikkelingen na ‘Sierra’ en ‘Tom Poes’

Hoewel naar aanleiding van ‘Het OM-verandert’ en PVOV binnen het OM de kwaliteitsinstrumenten in de steigers stonden, wordt het imago van het OM in 2009 door een aantal concrete strafzaken opnieuw geschaad (OM, 2010, p. 2). In de zaak ‘Tom Poes’ (softdrugs)10 en de zaak ‘Sierra’ (mensenhan-del)11 wordt het OM niet-ontvankelijk verklaard. Op basis van nader evaluatie-onderzoek blijkt dat het in beide zaken heeft ontbroken aan een ‘betrokken eigenaar’ (TK 2009/10, 29 279, nr. 110, p. 3). Zo blijkt dat in beide zaken

9 Bij de instelling van de CEAS is steeds benadrukt dat het slechts om een tijdelijke voorziening zou gaan (De Ridder, Klein Haarhuis & De Jongste, 2008, p. 31). Uiteindelijk wordt in de Wet hervorming voorziening ten voordele, die in 2009 werd ingediend bij de Tweede Kamer, voorzien in de oprichting van een vaste commis-sie: de Adviescommissie Afgesloten Strafzaken (ACAS). ‘Deze commissie dient de procureur-generaal bij de Hoge Raad van advies over de wenselijkheid van een nader onderzoek in zaken waarin veroordeelden om een herziening verzoeken’ (ACAS, 2014, p. 4). Uiteindelijk wordt de ACAS in november 2012 door de benoeming van de leden daadwerkelijk opgericht.

10 Zie Van Tooren et al. (2010). 11 Zie Steenhuis (2010).

onvoldoende zicht vanuit de parketleiding was op het verloop van het onder-zoek en de afbreukrisico’s daarvan (College van procureurs-generaal, 2010, p. 7). Zaaksofficieren (in de zaak ‘Sierra’) zouden op hun beurt geen inhoude-lijke sturing hebben gevraagd (College van procureurs-generaal, 2010, p. 5). Op basis van de evaluatieonderzoeken in beide zaken concludeert de toen-malige Minister van Justitie: ‘De aansturing van grote en complexe zaken verdient continue aandacht van de parketleiding. De uitwisseling en inhou-delijke bespreking van informatie tussen de zaaksofficier en team- en parket-leiding vraagt meer aandacht. Op cruciale momenten in het strafproces, wanneer belangrijke keuzes moeten worden gemaakt, is strategisch overleg met de leiding nodig. Complexe strafzaken hebben een “betrokken eigenaar” nodig’ (TK 2009/10, 29 279, nr. 110, p. 3).

Hoewel de zaken ‘Sierra’ en ‘Tom Poes’ geen TGO-zaken zijn, laten deze complexe zaken wel zien dat er een probleem is dat ook voor andere grote en complexe zaken geldt. Met de komst van Permanent Professioneel (PP) kwam er een programma dat voor alle afbreukgevoelige zaken, waaronder TGO’s, een bijdrage moest leveren aan het voorkomen van fouten in de opsporing. Daarbij werd van belang geacht dat de verworvenheden van PVOV en ‘Het OM verandert’ worden vastgehouden, gecontinueerd en uitgebreid. ‘Daartoe moeten de goede hens aan dek staan, dient een adequate infrastructuur aan-wezig te zijn en moet de professionele standaard geëxpliciteerd worden’ (OM, 2010, p. 4). PP lijkt daarbij vooral te staan voor ‘het vestigen van een structurele aandacht vanuit het parket op opsporingsonderzoeken die die aandacht nodig hebben’. Bovendien moeten ook officieren zelf ‘beter leren herkennen wanneer een opsporingsonderzoek de massa “ontstijgt” en van-wege bepaalde afbreukrisico’s meer aandacht nodig heeft’ (Lindeman, 2012, p. 227).

Om het zicht vanuit het parket op de zaken en de officieren die de zaken doen te vergroten, wordt in PP het voorstel gedaan om op alle regioparketten een ‘Bureau Recherche’ op te richten. Dit virtuele Bureau Recherche bestaat uit een rechercheofficier, CIE-officier,12 informatieofficier, forensisch officier en kwaliteitsofficier(en). Zaaksofficieren kunnen bij ‘deze voorziening’ terecht met vragen, en ‘het bureau’ kan op zijn beurt gevraagd of ongevraagd advies of coaching geven. Om goed te kunnen sturen op gevoelige zaken met een bepaald afbreukrisico is het volgens PP van belang om in de eerste plaats een goed overzicht te hebben van de zaken die binnen het parket spelen. Tevens wordt de monitoring van deze zaken van belang geacht. Daartoe biedt PP een instrumentarium in de vorm van een zicht-op-zaken-systeem en het regionaal zaaksoverleg.13 Aan de hand daarvan kunnen op perma-nente wijze in lopende onderzoeken/strafzaken actief kwetsbaarheden en afbreukrisico’s voor de opsporing en vervolging worden opgezocht en wordt

12 CIE staat voor Criminele Inlichtingen Eenheid.

tevens de mogelijkheid gecreëerd om hierop te reflecteren en te acteren (OM, 2010, p. 5). In de tweede plaats is het voor een goede aansturing volgens PP ook van belang dat de juiste zaaksofficier de juiste zaak doet (OM, 2010, p. 4). De primaire verantwoordelijkheid ligt hier bij de lijnmanager, die daarbij wordt bijgestaan door de kwaliteitsofficier (OM, 2010, p. 5).

Naast de goede aansturing van zaken en de officieren die de zaak op zich nemen, wordt in PP ook aandacht besteed aan de evaluatie en reflectie op zaken. Dit gebeurt in de reflectiekamer. De reflectiekamer is een evaluatie-instrument waarmee dieper op zaken kan worden ingegaan (OM, 2010, p. 6) en waarbij collega’s (van justitie en soms ook van politie) over een zaak mee-denken en hierop kritisch reflecteren. Daarbij verschilt de reflectie uit PP van de tegenspraak uit PVOV, doordat tegenspraak een ‘dynamisch proces’ is binnen een TGO-zaak, terwijl reflectie in beginsel plaatsvindt op een door een zaaksofficier, kwaliteitsofficier of rechercheofficier gekozen moment (Frielink & Haverkate, 2011, p. 167). Reflectie moet de zaaksofficier uiteinde-lijk in staat stellen om een zaak ‘beter ter zitting te [...] brengen en om even-tuele voorzienbare knelpunten, ontstane problemen of dilemma’s zo goed mogelijk het hoofd te kunnen bieden’ (OM, 2010, p. 6).

Voor PP geldt dat het is voortgekomen uit een besef dat kwaliteitsverbetering een ‘continu proces’ is (TK 2009/10, 32 123 VI, nr. 117, p. 2). De naam Permanent Professioneel zegt het al. Daarmee verschilt PP van PVOV omdat PVOV vooral ‘een reactieve aangelegenheid’ is geweest (Frielink & Haverkate, 2011, p. 168). Bovendien gaat PP verder dan PVOV als het gaat om de

maatregelen om tunnelvisie te voorkomen, omdat op dit terrein de PP-maatregelen een bredere scope van zaken hebben dan alleen TGO-zaken. Dit onderzoek zal zich echter beperken tot TGO-zaken omdat de meeste maat-regelen uit PVOV die betrekking hebben op tunnelvisie zich vooral op dat opsporingsniveau richten en in de praktijk nauwelijks zijn doorgesijpeld naar andere opsporingsniveaus.

1.2 Vraagstelling

In lijn met het voorgaande beschrijft dit onderzoek of en hoe de maatregelen uit PVOV en PP in de praktijk zijn geïmplementeerd en worden uitgevoerd en of daarmee in de huidige praktijk voorwaarden aanwezig zijn om tunnelvisie in de opsporing, zoals zich die heeft voorgedaan in de Schiedammer Park-moord, te voorkomen. Dat komt logischerwijs tot uitdrukking in de centrale vraagstelling van dit onderzoek:

Welke gevolgen hebben de maatregelen uit het Programma Versterking Opspo-ring en Vervolging (PVOV) en uit Permanent Professioneel (PP) die gericht zijn op het voorkomen van tunnelvisie voor de praktijk van de opsporing en in welke mate scheppen zij voorwaarden om tunnelvisie te voorkomen?

Om antwoord te kunnen gegeven op deze centrale vraagstelling, is een aantal onderzoeksvragen geformuleerd, waarvan de beantwoording gezamenlijk moet leiden tot de beantwoording van de centrale vraagstelling. De onder-zoeksvragen hebben als leidraad gediend voor de hoofdstukopbouw in dit onderzoek. Een nadere duiding van de onderzoeksvragen vindt in deze para-graaf plaats. Een methodologische verantwoording voor de wijze waarop het onderzoek is opgezet en uitgevoerd, wordt beschreven in hoofdstuk 2. 1 Wat wordt in de wetenschappelijke literatuur onder tunnelvisie verstaan?

En welke factoren kunnen een rol spelen bij het ontstaan ervan? (hoofd-stuk 3)

2 Wat kan op basis van eerdere evaluatieonderzoeken naar afgesloten straf-zaken gezegd worden over het ontstaan van tunnelvisie en de factoren die daarbij een rol spelen? (hoofdstuk 4)

3 Welke maatregelen uit PVOV en PP kunnen worden aangewezen als maatregelen die gericht zijn op het voorkomen van tunnelvisie? In hoe-verre sluiten deze maatregelen aan op de gevonden factoren die bijdragen aan het ontstaan van tunnelvisie? (hoofdstuk 5)

4 Zijn de in PVOV en PP geschetste organisatorische kaders (die uitvoering moeten geven aan de maatregelen) volgens de vooraf bedachte plannen geïmplementeerd? En zo nee, waarom niet? (hoofdstuk 6)

5 Hoe worden de maatregelen uit PVOV en PP gericht op het voorkomen van tunnelvisie in de opsporingspraktijk uitgevoerd? (hoofdstuk 7, 8 en 9) 6 Wat zijn de gevolgen/neveneffecten van de invoering van deze

maat-regelen? (hoofdstuk 10)

7 In welke mate scheppen de maatregelen uit PVOV en PP in de dagelijkse praktijk voorwaarden om tunnelvisie te voorkomen? (hoofdstuk 11)

Onderzoeksvraag 1 – hoofdstuk 3

Voor de beantwoording van de centrale onderzoeksvraag moet bovenal eerst in kaart worden gebracht wat onder tunnelvisie wordt verstaan. Hoewel de meeste mensen een beeld hebben bij tunnelvisie, wordt het begrip in de praktijk vaak zeer uiteenlopend uitgelegd. Meestal heeft het begrip daarbij een negatieve connotatie. Het wordt dan uitgelegd als een te eenzijdige bena-dering van een probleem of situatie waarbij alternatieve mogelijkheden niet worden gezien of onderkend. Om antwoord te kunnen geven op de eerste onderzoeksvraag wordt aan de hand van wetenschappelijke literatuur in beeld gebracht wat het begrip tunnelvisie binnen de opsporingscontext pre-cies inhoudt. Daarnaast wordt bekeken welke factoren een rol spelen bij het ontstaan van tunnelvisie en welke barrières tegen het ontstaan ervan kunnen worden opgeworpen.

Onderzoeksvraag 2 – hoofdstuk 4

Dit onderzoek gaat verder dan alleen op basis van wetenschappelijke litera-tuur in beeld brengen van tunnelvisie. Eerder in dit hoofdstuk werd al

aange-ven dat op basis van reeds afgesloten strafzaken een beter beeld kan worden verschaft van hoe tunnelvisie in de opsporingspraktijk kan ontstaan. Op basis van theoretische noties over tunnelvisie wordt in dit onderzoek gekeken welke factoren een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van tussenvisie in afgesloten strafzaken. Het is interessant om daarbij niet alleen te kijken naar de fouten die in het opsporingsonderzoek hebben bijgedragen aan het ontstaan van tunnelvisie. Zeker ook is het van belang om te kijken naar de context waarin deze fouten zijn gemaakt (zoals de rol van het team, de team-leiding, de officier en de interne en externe druk op het team) en welke groepsprocessen hebben bijgedragen aan het verlies van de objectieve blik op het onderzoek. Niet geheel onbelangrijk is ook om te zien welke kansen in afgesloten strafzaken werden gemist om tunnelvisie te voorkomen.

Onderzoeksvraag 3 – hoofdstuk 5

Pas als goed in beeld is gebracht welke factoren een bijdrage leveren aan het ontstaan van tunnelvisie, kan ook nauwkeuriger in beeld worden gebracht of de maatregelen uit PVOV en PP hiertegen barrières kunnen opwerpen. Daar-toe wordt in dit rapport eerst een overzicht gegeven van de maatregelen uit beide programma’s die een rol kunnen spelen bij het tegengaan van tunnel-visie. Omdat PVOV zeer uiteenlopende en omvangrijke maatregelen bevat (zeker in vergelijking tot PP) blijft een aantal maatregelen met betrekking tot het voorkomen van tunnelvisie buiten beschouwing. Daarbij gaat het om maatregelen die verband houden met externe voorzieningen die buiten de scope van dit onderzoek zijn gebleven, namelijk 1) maatregelen die bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zijn genomen om de invloed van contextinformatie op forensische resultaten tegen te gaan, en 2) maatregelen die zich richten op de bijdrage van gezaghebbende onafhankelijke deskundi-gen en de rol van de Landelijke Deskundideskundi-genmakelaardij (LDM) daarbij. Na het in kaart brengen van de maatregelen uit PVOV en PP wordt beschreven of de maatregelen aansluiten op de in de theorie voorgestelde barrières tegen het ontstaan van tunnelvisie.

Onderzoeksvraag 4 – hoofdstuk 6

Nadat de maatregelen uit de programma’s in beeld zijn gebracht, is het zaak om te bezien of de organisatorische kaders (TGO-structuur, Bureau

Recherche, functie-eisen, opleidings- en certificeringseisen) die in PVOV en PP zijn voorgesteld ook als zodanig zijn geïmplementeerd. Daartoe heeft empirisch onderzoek plaatsgevonden bij drie politie-eenheden en drie arron-dissementsparketten. Op basis van interviews is in beeld gebracht hoe de implementatie van de TGO-structuur bij de politie is verlopen na het Evaluatierapport van de Commissie-Posthumus. Ook bij het OM is aan de hand van interviews in kaart gebracht hoe de implementatie van het Bureau Recherche vanaf 2010 is verlopen en of wordt voldaan aan de opleidings- en certificeringseisen uit PVOV. Op het moment dat duidelijk is in hoeverre de

maatregelen volgens de vooraf bedachte plannen uit PVOV en PP zijn geïm-plementeerd, kan pas ingegaan worden op de wijze van uitvoering van de maatregelen uit PVOV en PP in de opsporingspraktijk.

Onderzoeksvraag 5 – hoofdstuk 7, 8 en 9

In onderzoeksvraag 5 staat de uitvoering van de maatregelen uit PVOV en PP centraal. Hoe deze maatregelen in de praktijk uitvoering krijgen, wordt beschreven aan de hand van drie processen die in de opsporingspraktijk op TGO-niveau plaatsvinden: het informatieproces, het sturings- en besluitvor-mingsproces en het proces van reflectie en tegenspraak. Bij het informatie-proces wordt ingegaan op de maatregelen die vanuit PVOV zijn genomen ten aanzien van het verzamelen van tactische en forensische informatie, de vor-ming van hypothesen en scenario’s op basis van deze informatie en het vast-leggen van opsporingsinformatie in het onderzoeksdossier. Ten aanzien van het besluitvormingsproces is er aandacht voor het overleg binnen een TGO door de vaste kern leidinggevenden, het overleg en de besluitvorming in de stuurploeg en het verloop van het regionale zaaksoverleg. Ten aanzien van het proces van reflectie gaat de aandacht uit naar de interne reflectie binnen een TGO-team, de reflectie binnen de reflectiekamer en de inzet van tegen-sprekers bij politie en OM. Aan de hand van observaties in de TGO-praktijk en gesprekken en interviews met betrokkenen is in beeld gebracht hoe de maatregelen uit PVOV en PP binnen deze drie processen worden ingezet en uitgevoerd.

Onderzoeksvraag 6 – hoofdstuk 10

Vervolgens wordt gekeken wat volgens de betrokkenen bij TGO’s de gevolgen en neveneffecten van de uitvoering van de maatregelen zijn geweest. Bij interviews met leden van TGO-teams en leidinggevenden binnen de

recherche en het parket, is gevraagd naar wat zij als de meerwaarde, effecten en neveneffecten van PVOV en PP ervaren. Daarnaast is in interviews heel specifiek gevraagd of zij van mening zijn dat er met de huidige uitvoering van de maatregelen uit PVOV en PP waarborgen voorhanden zijn om tunnelvisie te voorkomen. Bovendien is aan hen gevraagd welke toekomstige uitdagin-gen zijzelf zien voor de opsporing en de TGO-praktijk in het bijzonder, tien jaar na de invoering van PVOV en vijf jaar na de invoering van PP.

Onderzoeksvraag 7 – hoofdstuk 11

In het conclusiehoofdstuk wordt aandacht besteed aan de vraag of er met de maatregelen uit PVOV en PP voorwaarden aanwezig zijn om tunnelvisie in de TGO-praktijk te voorkomen. Hiervoor wordt teruggekeken naar de eerdere empirische hoofdstukken waarin voor het informatieproces, het besluit-vormingsproces en het reflectieproces de uitvoering van de maatregelen uit PVOV en PP in de TGO-praktijk wordt beschreven. Voor de verschillende maatregelen wordt bekeken of zij een voorwaarde kunnen scheppen om

tunnelvisie tegen te gaan, en waar eventuele aandachtspunten liggen om de uitvoering ervan te versterken. Naast de aandachtspunten met betrekking tot de uitvoering van de maatregelen uit PVOV en PP wordt meer in het bijzon-der ingegaan op de toekomstige uitdagingen voor politie en OM binnen de TGO-praktijk.

Bij het lezen van dit rapport is het voor de lezer van belang zich te realiseren dat dit onderzoek niet in kaart brengt of en hoe vaak tunnelvisie in de opspo-ringspraktijk voorkomt en of de getroffen maatregelen een daadwerkelijke bijdrage hebben geleverd aan het verminderen ervan. Dit enerzijds omdat er geen voormetingen zijn (en er ook geen controlesituatie kan worden gecreëerd) waartegen eventuele bevindingen zouden kunnen worden afge-zet. Anderzijds omdat pas met zekerheid kan worden vastgesteld of sprake is van dwalingen als gevolg van tunnelvisie als ook echt vaststaat – bij voorkeur door onherroepelijke veroordeling van iemand anders voor hetzelfde straf-bare feit – dat een onschuldige verdachte heeft vastgezeten. Dit maakt het voor dit onderzoek moeilijk om de uiteindelijke impact vast te stellen van de maatregelen uit PVOV en PP, namelijk het tegengaan van dwalingen als gevolg van tunnelvisie. In dit rapport worden daarom geen uitspraken gedaan over de vraag of door de invoering van PVOV en PP tunnelvisie min-der voorkomt. In dit rapport wordt wel beschreven in hoeverre met PVOV en PP voorwaarden (of condities) zijn gecreëerd waarmee tunnelvisie kan wor-den voorkomen. Voor de uiteindelijke beantwoording van de hiervoor beschreven onderzoeksvragen baseert dit onderzoek zich op veldonderzoek dat in drie politie-eenheden en drie arrondissementsparketten heeft plaats-gevonden. In hoofdstuk 2 wordt beschreven hoe dit veldonderzoek heeft plaatsgevonden.

In document Focus in de opsporing (pagina 32-38)