• No results found

Onderzoek naar het opsporingsproces

In document Focus in de opsporing (pagina 39-42)

1.3 Relevantie van dit onderzoek

1.3.1 Onderzoek naar het opsporingsproces

Empirisch onderzoek naar het opsporingsproces is relatief schaars (De Poot et al., 2004, p. 2; De Poot, 2010, p. 102). Zo constateren Kleemans, De Poot en Verhage dat door criminologen verrassend weinig aandacht wordt besteed aan de opsporing. Dit hangt volgens hen onder meer samen met de uitdaging die er ligt om toegang te kunnen krijgen tot bronnen van politie- en veilig-heidsdiensten en om hierover in het openbaar te publiceren (2014, p. 5). Daarnaast geeft De Poot aan dat onderzoek specifiek naar recherchewerk schaars is vanwege het feit dat het moeilijk is om opsporingsactiviteiten meetbaar te maken (De Poot, 2010, p. 104). Empirisch onderzoek naar recherchewerk is bovendien vaak zeer arbeidsintensief, omdat de onderzoe-ker(s) zich veelal uitvoerig moet(en) verdiepen in het recherchewerk door onder meer (omvangrijke) onderzoeksdossiers te bestuderen en observatie-onderzoek te doen. Dat wil echter niet zeggen dat er in Nederland recentelijk helemaal geen onderzoek is gedaan naar recherchewerk. De studies die zijn verschenen belichten de opsporingspraktijk vaak vanuit een specifieke invalshoek. Zo zijn er in de afgelopen jaren allerlei onderzoeken verschenen naar onder meer het gebruik van de telefoon- en internettap in de opsporing (Odinot et al., 2012), de inzet van grootschalig DNA-onderzoek als instru-ment in de opsporing (De Poot & Kruisbergen, 2006), de opsporing van terro-ristische misdrijven (De Poot et al., 2010; Gestel et al., 2012) en de opsporing van mensenhandel (Verhoeven et al., 2011). Naast deze specifieke studies is er ook onderzoek gedaan naar de opsporingsfunctie binnen de gebiedsge-bonden politiezorg (Zoomer, 2006), de reguliere en bijzondere opsporing (Faber et al., 2009) en het districtelijke opsporingsproces (Kouwenhoven et al., 2010). Empirisch onderzoek naar de opsporing binnen TGO’s is echter beperkt. Twee recente studies vormen hier een uitzondering op. Ten eerste het boek Tunnelvisie op tunnelvisie? (Helsloot et al., 2012) waarin op basis van experimenteel onderzoek is gekeken hoe de vaste kern leidinggevenden binnen een TGO omgaat met procesvalkuilen die kunnen leiden tot tunnel-visie. Hoewel ook experimenteel onderzoek inzicht kan verschaffen in hoe er wordt omgegaan met bepaalde informatie in TGO’s, lijkt dit onderzoek toch vooral bedoeld te zijn geweest om een tool te ontwikkelen waarmee in de rechercheopleiding en tijdens trainingen valkuilen in het opsporingsonder-zoek inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Een tweede uitzondering is het boek Met grof geschut (Van Leiden et al., 2014) waarin een reconstructie van een TGO-onderzoek wordt weergegeven. Het geeft de lezer een goed beeld van de complexiteit van een grootschalig opsporingsonderzoek en de stap-pen die in een TGO worden gezet. Het boek blijft echter bovenal een

speci-fieke casusbeschrijving van een zeer bijzonder TGO (een moordonderzoek binnen de criminele woonwagenwereld).

Een minder recent onderzoek naar het opsporingsproces is het boek

Rechercheportret: over dilemma’s in de opsporing (De Poot et al., 2004).

Hoe-wel dit boek net als het boek Met grof geschut is gebaseerd op nauwgezette reconstructies van grootschalige opsporingsonderzoeken, brengt

Recherche-portret duidelijk de organisatie van het rechercheproces in beeld. In die zin is Rechercheportret het enige beschikbare onderzoek in Nederland waarin

nauwgezet wordt ingegaan op de opsporingspraktijk binnen grootschalige onderzoeken. Het boek Rechercheportret is geschreven vóór de Schiedammer Parkmoord en is daarmee een belangrijk naslagwerk om te zien hoe de opsporing binnen grootschalige rechercheonderzoeken er toen uitzag. Het veldonderzoek werd in een periode gedaan waarin nog binnen de oude RBT-structuur werd gewerkt. Sinds dit onderzoek hebben op een vergelijkbare wijze geen studies meer plaatsgevonden naar het opsporingsproces binnen TGO’s. Toch kunnen met dergelijk onderzoek belangrijke inzichten worden verkregen over de gevolgen en opbrengsten van PVOV en PP voor de TGO-praktijk. Tien jaar na de invoering van PVOV en vijf jaar na de invoering van PP is het opvallend dat dergelijk onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. Daarnaast is het opvallend dat de rol van het OM binnen TGO’s nauwelijks empirisch is onderzocht. De officier van justitie heeft als leider van het opsporingsonderzoek uiteindelijk een belangrijke rol in het verloop van het opsporingsproces binnen een TGO. Wel wordt er op dit moment in het kader van een proefschrift onderzoek gedaan naar de taakopvatting en taakinvul-ling van officieren van justitie (Lindeman, 2012, p. 208). Ter voorbereiding op dit proefschrift is op basis van interviews en observatieonderzoek een hoofd-stuk in een boek verschenen over de wijze waarop officieren van justitie in de praktijk zijn omgegaan met belangrijke keerpunten (waaronder de IRT-affaire en de Schiedammer Parkmoord) binnen de organisatie van de opspo-ring. In dit hoofdstuk wordt duidelijk hoe de verantwoordelijkheden van de officier van justitie zijn beïnvloed door de implementatie van de maatregelen die zijn doorgevoerd ten gevolge van deze keerpunten in de opsporing (Lindeman, 2012, p. 209).

1.3.2 Onderzoek naar PVOV en PP

Ondanks dat er weinig empirisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar het opsporingsproces binnen TGO’s, is er wel enig onderzoek geweest naar de effecten van maatregelen uit PVOV. Voortbouwend op het boek Tunnelvisie

op tunnelvisie? is een verkennende studie verschenen van Helsloot en

Groenendaal waarin PVOV tegen het licht wordt gehouden ‘met betrekking tot de aanpak van het veronderstelde probleem van tunnelvisie in het opspo-ringsproces’ (2012, p. 3). Het onderzoek is voor een deel een documenten-studie (om een beeld te krijgen van de inhoud van PVOV) en voor een deel

een literatuurstudie (naar de oorzaken van tunnelvisie en ‘oplossingen’ om tunnelvisie effectief te bestrijden). Daarnaast is op basis van semigestructu-reerde groepsinterviews met vaste kern leidinggevenden getracht de ‘geperci-pieerde effectiviteit’ van PVOV in relatie tot het voorkomen van tunnelvisie in kaart te brengen. Daarbij wordt betrekkelijk summier ingegaan op de TGO-structuur, de inzet van tegenspraak, het gebruik van het scenariodenken en de cultuur op de werkvloer. Hoewel de studie enig inzicht geeft in de percep-ties van vaste kern leidinggevenden over enkele kernelementen uit PVOV, is opvallend dat alleen op basis van een literatuurstudie en eigen ‘reflecties’ van de onderzoekers wordt geconcludeerd dat de effectiviteit van de maatregelen uit PVOV om tunnelvisie te voorkomen discutabel is (Helsloot & daal, 2012, p. 41). Het gegeven dat het onderzoek van Helsloot en Groenen-daal vooral een verkennende studie is, versterkt het gevoel dat nader empi-risch onderzoek naar de maatregelen uit PVOV nodig is.

Buiten de verkennende studie van Helsloot en Groenendaal heeft PVOV-breed geen ander wetenschappelijk onderzoek plaatsgevonden naar de implementatie en uitvoering van de maatregelen. Wel zijn er in beperkte mate studies geweest naar afzonderlijke maatregelen uit PVOV. De meest uit-gebreide studie heeft plaatsgevonden naar tegenspraak in de opsporing (Salet & Terpstra, 2012; Salet, 2015). In dit uitvoerige onderzoek is aan de hand van interviews en dossieronderzoek de praktijk van tegenspraak binnen de Nederlandse politie en de bijdrage van tegenspraak aan het opsporings-proces in beeld gebracht. Een ander, kleinschaliger onderzoek heeft plaatsge-vonden naar scenariodenken binnen TGO’s (Lettinga, 2009). Middels litera-tuuronderzoek, semigestructureerde interviews en de bestudering van een aantal praktijkcasus is in beeld gebracht hoe hypothesen en scenario’s in de opsporingspraktijk worden ontwikkeld en in hoeverre deze werkwijze aan-sluit bij de relevante theorie hierover. Buiten deze twee studies zijn er, voor zover bekend, geen omvattende praktijkgerichte politieonderzoeken gedaan naar de wijze waarop de maatregelen uit PVOV de TGO-praktijk hebben beïnvloed.

Waar ten aanzien van de politie een beperkt aantal studies is gedaan naar de maatregelen uit PVOV, zijn wetenschappelijke praktijkstudies naar de wer-king van de maatregelen uit PVOV en PP bij het OM geheel afwezig. Daarmee kan tien jaar na de invoering van PVOV en vijf jaar na de invoering van PP worden vastgesteld dat er onvoldoende zicht is op hoe de maatregelen uit PVOV en PP in de opsporingspraktijk zijn geïmplementeerd en worden uitge-voerd. Ook is tot nu toe onduidelijk gebleven of maatregelen uit PVOV en PP voorwaarden kunnen scheppen om tunnelvisie binnen TGO’s te voorkomen. Dit geeft eens te meer de relevantie van dit onderzoek aan.

In document Focus in de opsporing (pagina 39-42)