• No results found

Beschrijving Schiedammer Parkmoord

In document Focus in de opsporing (pagina 92-100)

4.3 Tunnelvisie in Schiedammer Parkmoord – 2000 24

4.3.1 Beschrijving Schiedammer Parkmoord

Op 22 juni 2000 vindt in het Beatrixpark in Schiedam een ernstig misdrijf plaats (p. 7). De 10-jarige Nienke en de 11-jarige Maikel zijn op die dag aan het spelen in het park. Wanneer zij vlak voor etenstijd naar huis willen gaan, worden zij gegrepen door een man die hen meeneemt de bosjes in. Beide slachtoffertjes moeten zich uitkleden en seksuele handelingen bij elkaar ver-richten. Niet veel later probeert de man Maikel te wurgen en steekt hij het jongetje met een mes. Maikel houdt zich daarna voor dood. Vervolgens richt de man zich op Nienke. Maikel hoort hoe Nienke zich verzet. Enige tijd later wordt zij door de man gewurgd met een veter van Maikels schoenen. Daarna bindt hij een andere veter om de nek van Maikel, die zich nog steeds voor dood houdt. Kort daarop verlaat de man het park. Maikel blijft nog even wachten en loopt daarna de bosjes uit. In het park roept Maikel om hulp naar iemand die op een brug staat (p. 7). Deze spreekt een voorbijfietsende man aan. Deze man is Kees B. Hij is op weg van zijn werk naar huis. Kees B. belt 112. Niet veel later komt de politie ter plaatse. Er heeft zich dan al een flink aantal omstanders verzameld bij de brug. Enkelen zijn de bosjes ingelopen en hebben daar Nienke zien liggen. GGD-medewerkers constateren dat het meisje overleden is (p. 7).

Naar aanleiding van het misdrijf wordt een groot opsporingsonderzoek opge-start door een Recherche Assistentie Groep (RAG) (p. 7). Op 5 september 2000 wordt in dat onderzoek een man aangehouden. Het is Kees B., die op 22 juni 112 had gebeld. Hoewel hij voor 5 september aanvankelijk als getuige werd gezien, kreeg het opsporingsteam medio juli meer belangstelling voor hem (p. 7). Kees B. werd toen door een jongetje herkend, omdat hij een jaar eerder in Vlaardingen onzedelijke voorstellen had gedaan (p. 61). Dat jongetje is naar zijn vader gegaan, een politieambtenaar. Deze politieambtenaar heeft contact opgenomen met het opsporingsteam. Op 17 juli wordt Kees B. voor-alsnog als getuige verhoord (p. 61). Op 5 september volgt zijn aanhouding. Op 9 en 10 september heeft Kees B. bekentenissen afgelegd ten aanzien van

de gepleegde feiten in het Beatrixpark (p. 7). Na 11 september blijft Kees B. echter ontkennen dat hij de feiten heeft gepleegd (p. 8).

Op 29 mei 2001 en 8 maart 2002 wordt Kees B. door respectievelijk de recht-bank in Rotterdam en het gerechtshof in Den Haag schuldig bevonden voor de gepleegde feiten op 22 juni 2000 in het Beatrixpark (p. 8). In de jaren daarna ontstaat er steeds meer twijfel over de veroordeling van Kees B. Deze twijfel wordt in 2003 door Van Koppen verwoord in zijn boek De

Schie-dammer Parkmoord, een rechtspsychologische reconstructie. In augustus 2004

verklaart een andere man, Wik H., over zijn betrokkenheid bij de gepleegde feiten in het Beatrixpark (p. 8). Door deze nieuwe ontwikkeling komt uitein-delijk definitief vast te staan dat Kees B. onterecht heeft vastgezeten en dat er sprake is van een rechterlijke dwaling, voorafgegaan door tunnelvisie bij zowel politie als justitie (p. 8). In 2005 wordt de zaak geëvalueerd door de Commissie-Posthumus. Uit dit evaluatieonderzoek blijkt dat er tijdens het opsporingsonderzoek naar de Schiedammer Parkmoord nauwelijks tech-nisch bewijs aanwezig was dat Kees B. de feiten had gepleegd. Bovendien worden in het rapport ernstige vraagtekens gezet bij de wijze waarop de bekentenissen van Kees B. tot stand waren gekomen. Ook blijkt dat er na de bekentenissen van Kees B. een dusdanige verenging van het onderzoek had plaatsgevonden, dat andere mogelijke scenario’s verder niet werden onder-zocht (p. 63-64).

4.3.2 Context van het opsporingsonderzoek

Om te begrijpen hoe in de Schiedammer Parkmoord tunnelvisie kon ont-staan, wordt in het vervolg eerst de context geschetst waarin het opsporings-onderzoek plaatsvond. Net als in de zaak Ina Post wordt daarbij ingegaan op de wijze waarop het rechercheteam is omgegaan met een grote hoeveelheid aan informatie, de mate waarin het team onderhevig was aan cohesie, in hoe-verre er sprake was van een gebrek aan onpartijdig leiderschap en of er tij-dens het rechercheonderzoek sprake was van interne en externe druk. Het zijn deze contextfactoren die uiteindelijk mede van invloed kunnen zijn op het ontstaan van denkfouten of groepsdenken tijdens een opsporingsonder-zoek, en die daarmee kunnen bijdragen aan het ontstaan van tunnelvisie. In het vervolg wordt echter eerst stilgestaan bij de complexe context waarin het opsporingsonderzoek naar de Schiedammer Parkmoord heeft plaats-gevonden.

Omgang met informatie

De Schiedammer Parkmoord is een opsporingszaak waarbij vanaf het begin een grote hoeveelheid informatie door de RAG moest worden verwerkt en geanalyseerd. Er werd een technisch sporenonderzoek gedaan op plaats delict. Bovendien waren vele mensen in het park aanwezig waar het RAG zicht op wilde krijgen. Verder werd er aanvullend een buurtonderzoek

gedaan (overigens pas na twee maanden na de gepleegde feiten) (p. 70). Ook werden 290 persoonsdossiers aangelegd van personen die eerder in contact waren geweest met de politie in verband met zedenmisdrijven (p. 57). Daar-naast werden tijdens het opsporingsonderzoek ongeveer 370 personen als getuige gehoord en zijn er zo’n 440 verklaringen afgelegd (p. 53).

De omgang met deze grote hoeveelheid informatie bleek niet altijd optimaal te verlopen. De uitgebreidheid en overzichtelijkheid van de verslaglegging van het technische onderzoek liet te wensen over (p. 47). Bovendien kon het RAG niet vanaf het begin beschikken over een database waarin gegevens over grote aantallen personen konden worden verwerkt. Hierdoor verliep de ver-werking van gegevens vertraging op (p. 75). Verder bleek dat de informatie-deling niet optimaal verliep. Niet alle betrokkenen bij het opsporingsonder-zoek (in het team alsook daarbuiten bij politie en justitie) hadden zicht op alle beschikbare informatie (p. 26). Het heeft volgens de Commissie-Posthu-mus in het opsporingsonderzoek dan ook ontbroken aan een totaaloverzicht van stukken van overtuiging en sporen (p. 39).

Cohesie in het opsporingsteam

Op basis van gesprekken die de Commissie-Posthumus heeft gevoerd met leden van de RAG blijkt dat de sfeer in het opsporingsteam goed is geweest (p. 19). De geïnterviewden uit het team zeggen dat er binnen het team vol-doende ruimte was om een afwijkende mening te verkondigen (p. 26). In de interviews hebben leden van het team ook aangegeven dat er twijfels beston-den over de schuld van Kees B. Toch is er nauwelijks sprake geweest van afwijkende meningen of discussies binnen het team (p. 26). Blijkbaar voelden weinigen zich geroepen om binnen het team twijfels uit te spreken. De vraag is of hier ook mogelijkheden voor geboden werden. Zo is niet duidelijk of er tijdens het opsporingsonderzoek bijeenkomsten zijn geweest waarin het hele team aanwezig was en waarin de stand van zaken van het onderzoek werd besproken of waar een mogelijkheid bestond om te discussiëren en te brain-stormen (p. 69).

Dat de sfeer in het team goed was, en dat er nauwelijks afwijkende meningen en of discussies binnen het team ontstonden, kan erop duiden dat er een bepaalde mate van overeenstemming en cohesie aanwezig was. Deze een-heid in het team was misschien wel mogelijk omdat er geen overheersende persoonlijkheden binnen het team aanwezig waren (p. 19). Bovendien kon deze eenheid wellicht ook ontstaan omdat het team zich naar buiten toe afsloot. Zo hadden technische rechercheurs (zij waren geen onderdeel van het team) het gevoel dat zij buiten de zaak werden gehouden (p. 38). Hoewel het erop lijkt dat het team als eenheid functioneerde (en niemand daarvan afweek) is het maar de vraag of dit volledig is terug te voeren op de aanwezige overeenstemming en cohesie binnen het team. Veel meer lijkt het erop dat er geen afwijkende meningen waren omdat de meeste leden van het team geen goed overzicht hadden over het opsporingsonderzoek (p. 26). Bovendien

hielden de teamleden zich veelal in koppels bezig met de werkopdrachten van de teamleiding (p. 69). Men wist hierdoor onvoldoende wat er zich pre-cies afspeelde, waardoor men zich waarschijnlijk ook niet direct genoodzaakt zag twijfels te uiten.

Leiderschap over het opsporingsonderzoek

De teamleiding van de RAG was in handen van twee inspecteurs (p. 19). Zij gaven zeer inhoudsgericht leiding aan het team (p. 24). Met name één van hen gaf strak leiding aan het team (p. 20). Hij bleek over meer ervaring te beschikken dan de andere teamleider (p. 19). Op het moment dat Kees B. werd aangehouden was deze ervaren teamleider echter op vakantie. Er wer-den in deze periode belangrijke beslissingen in het opsporingsonderzoek genomen, zoals over de inkrimping van het team (p. 20). Naast de twee team-leiders waren vanuit justitie een zaaksofficier en een raio-officier bij de zaak betrokken (p. 20). De zaaksofficier en in mindere mate de raio-officier had-den grote betrokkenheid bij het onderzoek. Zij gingen bijna dagelijks naar de briefings en hadden vaak overleg met de teamleiding (p. 134). De zaaksoffi-cier heeft veel invloed gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek. Deze invloed is bijvoorbeeld terug te zien bij de beslissing om na de bekente-nissen van Kees B. te stoppen met het onderzoek naar andere onderzoeks-richtingen (p. 134).

De Commissie-Posthumus concludeert dat de beide officieren erg dicht op de politie en op het onderzoek zaten. Hoewel dat in een dergelijke zaak niet geheel onbegrijpelijk is, heeft het gebrek aan afstand er mogelijk wel aan bij-gedragen dat de officieren onvoldoende kritisch waren ten aanzien van het optreden van de politie en hun eigen optreden (p. 136). Een onvoldoende kri-tische blik kan duiden op een gebrek aan onpartijdig leiderschap. De sterke verbondenheid met het onderzoek en daarbij de overtuiging ten aanzien van de schuld van Kees B. heeft een kritische houding ondermijnd. Volgens de Commissie-Posthumus kan niet worden uitgesloten dat andere leden van het onderzoeksteam daarin zijn meegesleept (p. 25-26). Het gebrek aan een afstand tot het onderzoek kon deels ook blijven voortbestaan omdat er vanuit de korpsleiding en parketleiding nauwelijks kritische vragen werden gesteld over het opsporingsonderzoek. Aan de teamleiding of de zaaksofficier werd ook niet gevraagd tussentijds (schriftelijk) te rapporteren aan de korps- of parketleiding (p. 24-25).

Interne en externe druk

Vanuit de parket- en korpsleiding was er volgens de betrokken leidinggeven-den intern niet veel druk op de RAG. Parket- en korpsleiding bemoeileidinggeven-den zich niet met het inhoudelijke verloop van het onderzoek (p. 18). Vanaf het begin werd door de korpsleiding gezegd dat menskracht en tijd geen beperkende factoren zouden zijn (p. 18). Enkele geïnterviewde leidinggevenden geven aan dat er niet of nauwelijks interne druk is uitgeoefend door chefs uit andere

politiedistricten om mensen die door hen ter beschikking waren gesteld, terug te laten keren naar het eigen district (p. 18). Dit staat in contrast met wat de teamleider van het RAG hierover zegt. Deze geeft aan dat na de beken-tenis van Kees B. het team werd gehalveerd. Deze inkrimping zou volgens hem mede tot stand zijn gekomen door druk van andere districten om de uit-geleende rechercheurs terug te geven (p. 18). Daar waar de hogere politie-leiding aangeeft geen druk te hebben uitgeoefend op de inzet van recher-cheurs, werd dit door de teamleider van het onderzoek op dat moment anders ervaren. De leden van het RAG hebben daarnaast tijdens het zoek externe druk ervaren. Er bestond het gevoel bij de leden van het onder-zoek dat het erg belangrijk was dat de zaak werd opgelost. Deze druk kwam bijvoorbeeld van de kant van de burgemeester van Schiedam. Ook werd de druk volgens een van de teamleiders veroorzaakt door de angst die heerste in Schiedam, de ernst van de zaak, de leeftijd van de slachtoffers en de media-belangstelling (p. 23). Blijkbaar was iedereen in het onderzoeksteam door-drongen van het belang van het oplossen van deze zaak. Tegelijkertijd, zo wordt gezegd door de teamleden, heeft de druk op het team geen invloed gehad op de werkwijze, de beslissingen die werden genomen en het achter-wege laten van bepaalde onderzoeksstappen (p. 68-69).

4.3.3 Van focus naar denkfouten

De hierboven beschreven context waarbinnen het opsporingsonderzoek plaatsvindt, bemoeilijkt het vinden van de juiste focus in het onderzoek en kan uiteindelijk ook bijdragen aan het maken van fouten. In de fase voordat Kees B. de bekentenissen aflegde, werd het opsporingsonderzoek naar de Schiedammer Parkmoord door de RAG breed gehouden. Zelfs op het moment dat Kees B. medio juni 2000 nadrukkelijker in beeld kwam, toen bleek dat hij dat een man was met pedofiele belangstelling, was het niet zo dat alle aandacht op hem gericht werd (p. 63). De RAG had op dat moment ook belangstelling voor enkele andere personen. Bovendien werd door de analisten van het team nog steeds gewerkt aan de persoonsdossiers. Wel werd Kees B. vaker als getuige gehoord. Toen Kees B. op 5 september 2000 uiteindelijk werd aangehouden, werd dat gedaan met de gedachte om Kees B. uit te sluiten als verdachte (p. 63). Een duidelijke focus in het onderzoek ont-stond pas na de bekentenissen van Kees B. op 10 en 11 september. Op dat moment werd niet alleen de bemensing van het team ingekrompen, ook wer-den bijvoorbeeld de werkzaamhewer-den aan de persoonsdossiers gestopt. De Commissie-Posthumus constateert dat er dan een duidelijke verenging van het opsporingsonderzoek plaatsvindt (p. 64). Deze verenging heeft er uitein-delijk aan bijgedragen dat tunnelvisie kon ontstaan. Het evaluatierapport laat zien dat tijdens het rechercheonderzoek enkele cruciale denkfouten zijn gemaakt. Deze denkfouten uiten zich in de gebruikte ijkpunten tijdens het

onderzoek, de presentatie van informatie, de omgang met dissonantie en het achteraf bijstellen van het verhaal.

IJkpunten in het opsporingsonderzoek

Vanaf het begin van het onderzoek was er bij het team en de officieren van justitie sprake van twijfel over Maikel, over de verklaringen die hij heeft afge-legd en over zijn rol in het Beatrixpark (p. 78). Er was het vermoeden dat Maikel niet vertelde wat er precies gebeurd was. Daarbij speelde mee dat Maikel weinig emoties toonde (p. 78). Bovendien was het gevoel aanwezig dat Maikel uit schaamte mogelijk iets achterhield wat hij niet aan de politie wilde vertellen. Verder waren er vragen over het waarnemingsvermogen van Maikel en de wijze waarop dat beïnvloed werd door psychische factoren dan wel de feitelijke omstandigheden ten tijde van het misdrijf (p. 78). In hun twijfel werden de teamleiding en de zaaksofficier gesterkt door één van de externe deskundigen die bij het onderzoek werd betrokken (p. 85).

Uiteindelijk zijn de twijfels over Maikel hun eigen leven gaan leiden (p. 85). Er is tijdens het gehele opsporingsonderzoek geen moment geweest dat deze twijfel er niet was. Dat Maikel weleens de waarheid zou kunnen spreken en niets achterhield werd daarbij nauwelijks onderkend, terwijl juist de moge-lijkheid dat Maikel de waarheid kon spreken, tot een andere uitkomst van het opsporingsonderzoek had kunnen leiden. Doordat men aan de twijfel over Maikel bleef vasthouden, en dit als uitgangspunt nam, was het uiteindelijk mogelijk om discrepanties tussen Maikels verklaringen en Kees B.’s bekente-nissen met elkaar in overeenstemming te brengen (p. 85). Zo kwam Maikels signalement van de dader in het geheel niet overeen met dat van Kees B. Doordat er echter twijfels bestonden over het waarnemingsvermogen van Maikel, kon dit het verschil worden weggeredeneerd (p. 85).

Presentatie van informatie

Maikels verklaringen hebben een belangrijke rol gespeeld in het verloop van het onderzoek. Tijdens het opsporingsonderzoek werd aanvankelijk uitge-gaan van vier scenario’s. Drie van deze scenario’s hadden betrekking op Maikel en mensen uit zijn omgeving. Een vierde scenario had betrekking op een man met een eng wit gezicht. Deze man was door meerdere getuigen op een bankje gezien, en zijn signalement kwam grotendeels overeen met de verklaringen van Maikel over de dader. Het is de Commissie-Posthumus niet duidelijk geworden wat deze scenario’s precies inhielden en wat er met de scenario’s is gedaan (p. 65). Daarmee is niet duidelijk hoe vanaf het begin informatie binnen deze scenario’s werd gepresenteerd en in een bepaalde context werd geplaatst. Verder is onduidelijk of er is gerechercheerd aan de hand van deze scenario’s en met welke argumenten uiteindelijk werd afge-zien van deze scenario’s.

Wel is duidelijk dat na de bekentenissen van Kees B. alle eerdere mogelijke scenario’s en onderzoekslijnen werden losgelaten. De bekentenissen van

Kees B. zijn leidraad geworden voor het vervolg van het onderzoek. Zo con-stateert de Commissie-Posthumus dat de overtuiging van de zaaksofficier dat Kees B. de dader was, van groot belang is geweest voor het verloop van het onderzoek na 10 september (p. 71). Beschikbare informatie werd vanaf dat moment zoveel mogelijk geplaatst in de context van Kees B. als dader. Infor-matie die niet binnen deze context paste werd niet verder onderzocht, of soms ook weggeredeneerd. Er werd, voor zover de Commissie-Posthumus kon waarnemen, geen opdracht gegeven om beschikbare stukken door te nemen op feiten en omstandigheden die tegen de schuld van Kees B. pleitten (p. 71).

Omgang met dissonantie

Er is in het onderzoek naar de Schiedammer Parkmoord op verschillende manieren geprobeerd om met dissonantie om te gaan. Hiervoor werd al dui-delijk dat de twijfels over Maikel gebruikt zijn om dissonantie tussen de ver-klaringen van Maikel en de bekentenissen van Kees B. weg te redeneren. Ook het niet verder onderzoeken van andere mogelijke scenario’s is een manier om dissonantie te voorkomen. Na de bekentenissen van Kees B. was met name de zaaksofficier er zo van overtuigd dat Kees B. de dader was, dat vanaf dat moment alles vanuit deze overtuiging werd bekeken (p. 71). Er werd vooral naar informatie en bewijsmiddelen gekeken die de bestaande overtui-ging konden bevestigen. Daarmee was er duidelijk sprake van ‘confirmation bias’ bij de betrokkenen. Zo waren de verhoren die na de bekentenissen zijn gevoerd met Kees B. primair bedoeld om bevestiging te krijgen van de al gedane bekentenissen (p. 115). Ook op het NFI werd (bijna) alleen onderzoek gedaan naar Kees B. Het voorstel van het NFI om van meer mensen uit de kring van Nienke DNA-materiaal af te nemen werd afgewezen. Kees B. had immers bekend (p. 42-43).

Er is niet alleen naar bevestiging gezocht, ook hield men vast aan de

bestaande overtuiging, zelfs als er informatie was die deze overtuiging tegen-sprak. Zo hebben de twijfels die door medewerkers van het NFI werden uitge-sproken over het daderschap van Kees B. naar aanleiding van het DNA-onderzoek (het DNA-materiaal was niet van Kees B. maar een onbekende derde persoon) niet geleid tot heroverweging van de ingezette onderzoekslijn (p. 71). De zaakofficier zegt dat zij niet haar ogen heeft gesloten voor de twij-fels van het NFI, maar dat zij deze twijtwij-fels ‘een plaats’ heeft gegeven

(p. 44-45). Welke plaats de zaaksofficier ook gaf aan de twijfels over het DNA-materiaal en het daderschap, alles duidt erop dat er sprake was van ‘belief perseverance’. Dit blijkt zeker als gekeken wordt naar het requisitoir dat de zaaksofficier hield tijdens het proces. Daar geeft de officier zelfs aan dat de afwezigheid van DNA-materiaal van Kees B. als bewijs kan worden gezien van zijn daderschap: alleen de dader kan immers weten dat hij geen sporen heeft achtergelaten (p. 47).

Bij de beslissing om het onderzoek geheel te richten op Kees B. speelde ook nog het ‘sunk cost effect’ mee. De teamleider en de zaaksofficier waren van mening dat het een verkeerd signaal zou zijn aan de buitenwereld om na de bekentenissen van Kees B. ook nog onderzoek te doen naar andere verdach-ten. Dit laatste zou in hun ogen de indruk kunnen wekken dat politie en

In document Focus in de opsporing (pagina 92-100)