• No results found

Context van het opsporingsonderzoek

In document Focus in de opsporing (pagina 82-85)

4.2 Tunnelvisie in zaak Ina Post –1986 21

4.2.2 Context van het opsporingsonderzoek

Om te begrijpen hoe in de zaak Ina Post tunnelvisie kon ontstaan, is het goed om eerst zicht te krijgen op de context waarin het opsporingsonderzoek plaatsvond. In hoofdstuk 3 werd al duidelijk dat opsporingsonderzoeken vaak plaatsvinden in een complexe context waarbij professionals te maken krijgen met een grote hoeveelheid aan informatie, die vaak ambigue en on-zeker is. Bovendien kan een opsporingsteam gekenmerkt worden door een hoge mate van cohesie, een gebrek aan onpartijdig leiderschap en te maken krijgen met interne en externe druk. Dergelijke contextfactoren maken de besluitvorming binnen opsporingsonderzoeken moeilijk en kunnen bijdra-gen aan het ontstaan van cognitieve fouten (zie paragraaf 3.3.1) en fouten als gevolg van groepsdenken (zie paragraaf 3.3.2). Daarom is het van belang eerst de contextfactoren te bespreken die een rol hebben gespeeld in de zaak Ina Post.

Omgang met informatie

Aan de start van het rechercheonderzoek naar de moord op mevrouw Kolstee is zeer uiteenlopende informatie verzameld. Op de plaats delict is technisch sporenonderzoek verricht en zijn foto’s gemaakt (p. 21). Er zijn vijf rappor-tages gemaakt door het Gerechtelijk Laboratorium over sporen(dragers) en sectiebevindingen (p. 58-59). Er is een financieel onderzoek verricht naar betalingsrekeningen en verdwenen kascheques van het slachtoffer (p. 21). Diverse getuigen, waaronder bejaardenhulpen, zijn gehoord en er is een buurtonderzoek gedaan (p. 22). Acht bejaardenhulpen hebben een eerste schrijfproef gedaan (p. 22). Daarnaast zijn vier getuigen die aanwezig waren in de Bijenkorf te Den Haag ondervraagd; één van hen heeft deelgenomen aan een Oslo- en fotoconfrontatie (p. 24).

De wijze waarop tijdens het onderzoek alle informatie is verzameld en ver-werkt, blijkt niet altijd even zorgvuldig te zijn geweest. Het technische onder-zoek op de plaats delict blijkt rommelig te zijn verlopen. Er wordt niet

matisch en gestructureerd gezocht (p. 55). Er is geen technisch journaal bijgehouden waarin verslag is gedaan van de contacten met het onderzoeks-team en het overleg over onderzoeksmogelijkheden (p. 60). Er zijn

processen-verbaal die fouten bevatten of nooit zijn afgesloten. Er zijn verho-ren waarover niet of verkeerd is gerapporteerd. Sommige relevante getuigen-verklaringen zijn niet ondertekend, verschillen van de handgeschreven origi-nelen, of zijn niet opgenomen in het procesdossier (p. 83/84). De foto’s die bij de fotoconfrontatie zijn gebruikt, ontbreken in het procesdossier (p. 85). Ook de informatiedeling binnen het team lijkt niet optimaal te zijn verlopen. De informatieoverdracht en communicatie binnen het team is volgens som-migen in het begin frequent. Later in het onderzoek wordt echter in toe-nemende mate afbreuk gedaan aan een professionele informatieoverdracht (p. 36). Met name rond de verhoren van Ina Post laat de informatieover-dracht te wensen over. Verhoorders zijn slecht voorbereid en slecht op de hoogte van de resultaten van eerdere verhoren (p. 79). Ook blijken de meeste teamleden niet op de hoogte te zijn van de Osloconfrontatie, dan wel de resultaten daarvan (p. 24). Aan de hand van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de meeste leden van het RBT geen overzicht hebben gehad van alle voorhanden zijnde informatie in het opsporingsonderzoek.

Cohesie in het opsporingsteam

De meeste teamleden herinneren zich het werken binnen het team als plezie-rig en professioneel (p. 37). Sommigen herinneren zich een goede communi-catie. Men name tijdens de briefing en debriefing zou er sprake zijn geweest van het delen van informatie. Anderen herinneren zich de briefings vooral als een moment waarop de leiding werkbriefjes aan de teamleden uitdeelde. Scherpe discussies over te volgen alternatieve strategieën of recherchelijnen lijken gedurende het onderzoek te hebben ontbroken (p. 37). Dat er nauwe-lijks discussies zijn geweest en de meesten de sfeer binnen het team als pret-tig hebben ervaren, kan duiden op de aanwezigheid van een bepaalde mate van cohesie. Toch lijkt het erop dat deze afwezigheid van discussies in het team het gevolg is geweest van de gedachte bij sommige leden dat de Haagse teamleiding kritiek niet bepaald zou waarderen (p. 37). Ook hebben sommige teamleden het niet als hun eigen verantwoordelijkheid gezien om kritiek te uiten op het onderzoek, ondanks het feit dat enkelen van hen wel twijfels hebben gehad of het onderzoek wel diepgaand genoeg werd uitgevoerd (p. 38). Uiteindelijk blijkt dat de meeste teamleden geen twijfels hebben gehad over de betrokkenheid van Post, dit terwijl vrijwel iedereen erkende dat het zelfs op de dag van de voorgeleiding aan sterk bewijs heeft ontbroken (p. 38).

Hoewel de meeste teamleden de sfeer in het team als prettig hebben ervaren, deelt niet iedereen die mening. Het team bestond uit een Haagse kern van teamleiding en enkele rechercheurs. Deze kern was ervaren, kende elkaar goed en ging goed met elkaar om. De hoofdmoot van rechercheurs werd

echter gevormd door rechercheurs die niet uit Den Haag kwamen (p. 37). Sommige van hen waren van mening dat de Haagse leden zich superieur en dominant opstelden (p. 37). De hiërarchische aansturing door de Haagse lei-ding in combinatie met de dominante opstelling van de Haagse kern lijkt ertoe hebben bijgedragen dat de overige rechercheurs zich conformeerden aan de overheersende mening in de groep. Hierdoor ontstond een situatie binnen het team waarin geen kritische discussies werden gevoerd die hebben geleid tot de aanpassing van de beeldvorming over de betrokkenheid van Post bij het gepleegde misdrijf (p. 38).

Leiderschap over het opsporingsonderzoek

De teamleiding werd geleverd door de Haagse politie en bestond uit een teamleider (een ervaren hoofdinspecteur) en een teamcoördinator (een ervaren brigadier) (p. 33). De teamleider was aanwezig tijdens de dagelijkse (de)briefings, maar werd verder in het onderzoek niet frequent waar-genomen. Omdat de teamleider niet was vrijgesteld voor het RBT, moest hij ook zijn werkzaamheden bij de politie Den Haag voortzetten. Als gevolg hier-van was de teamleider niet actief sturend zichtbaar tijdens het recherche-onderzoek (p. 35). Een plaatsvervangend teamleider ontbrak, waardoor onevenredig veel werk door de teamcoördinator moest worden verricht (p. 35). Het team werd door de teamleiding tamelijk hiërarchisch aange-stuurd (p. 37). De teamleiding deelde volgens sommige rechercheurs na de briefing de werkbriefjes aan de diverse recherchekoppels uit. Het devies daarbij was vooral: taak uitvoeren en verder weinig discussie (p. 37). Ook de debriefing werd gezien als een eenzijdig communicatiemiddel van de team-leiding (p. 37).

Destijds werd de rol van de officier van justitie als leider van het opsporings-onderzoek tamelijk afstandelijk ingevuld (p. 86). De betrokkenheid van de officier werd pas groter bij een complexe zaak (p. 86). Het rechercheonder-zoek naar de zaak Kolstee werd niet als complex ervaren (p. 86) en voor zover bekend heeft de officier dan ook weinig sturing aan het onderzoek gegeven (p. 87). Bovendien had de officier een groot vertrouwen in de Haagse kern van het team (p. 86). Daar zaten mensen die veel ervaring hadden. Ondanks dit vertrouwen was de officier naar eigen zeggen niet altijd overtuigd van de diepgang van het rechercheonderzoek (p. 87). Hij vond dat het onderzoek in de zaak Veira mager was, maar besprak dit vervolgens niet met de teamlei-ding (p. 87). Gezien het beperkte bewijsmateriaal was een meer kritische en actieve houding van de officier wenselijk geweest (p. 91). Door de beperkte betrokkenheid van de officier van justitie bij het RBT heeft hij zich onvol-doende kritisch opgesteld in het onderzoek. Dit kan duiden op een gebrek aan onpartijdig leiderschap.

Interne en externe druk

Uit de evaluatie van het driemanschap naar de zaak Ina Post is nergens gebleken dat de leiding van het lokale korps in Leidschendam een inhoude-lijke bijdrage heeft geleverd aan het rechercheonderzoek (p. 35). In die zin kan gesteld worden dat de lokale politieleiding ten aanzien van de invulling van het rechercheonderzoek weinig betrokkenheid heeft gehad en dus ook inhoudelijk geen druk op het team heeft uitgeoefend. Wel was het destijds zo dat de kosten voor het RBT voor rekening van het korps kwamen waar het onderzoek werd uitgevoerd (p. 38). Om deze kosten te kunnen verantwoor-den, moest er wel iets te rechercheren zijn. Hieruit ontstond het gevoel bij de teamleiding dat zij ervoor moest zorgen dat de teamleden voortdurend een dagtaak hadden, zodat het team niet afgebouwd zou worden (p. 38). Of dat echter interne druk voor de teamleiding meebracht, is onduidelijk. Wel kon het driemanschap vaststellen dat een aantal betrokkenen externe druk heb-ben gevoeld. De zaak Ina Post heeft veel aandacht in de (landelijke) media gekregen. Daarbij zorgde de publiciteit voor onrust in het bejaardentehuis en de omgeving (p. 38). Volgens het driemanschap is het echter op basis van de interviews en het dossier moeilijk vast te stellen of er zodanige druk was dat dit de onvolkomenheden in het rechercheonderzoek zou kunnen verklaren (p. 38).

In document Focus in de opsporing (pagina 82-85)