• No results found

Samenvatting en analyse van ‘Cur Deus homo’ – boek 2 Dat God de mens niet ten gronde kan laten gaan

In document VU Research Portal (pagina 137-148)

J. Denny Weaver’s kritiek op de christologie van Nicea en Chalcedon

4. Anselmus van Canterbury’s ‘Cur Deus homo’

4.5. Samenvatting en analyse van ‘Cur Deus homo’ – boek 2 Dat God de mens niet ten gronde kan laten gaan

Anselmus begint het tweede boek met opnieuw vast te stellen dat de mens ge-schapen is om het hoogste goed te bereiken en daarin zijn geluk te vinden.720 Hij stelt daarnaast vast dat de mens met redelijke vermogens begiftigd is om te kun-718 “But mercy of this kind is absolutely contrary to God’s justice, which does not allow anything to

be given in repayment for sin except punishment. Hence, given that it is impossible for God to be self-contradictory, it is impossible for him to be merciful in this way.” Anselm, “Why God Became Man,” 311

(CDH I,24).

719 “For these are the alternatives: it will be possible for mankind to be saved through Christ, or by some

other means, or by no means. Therefore, if it is untrue that this can happen by no means, or by some other means, it is necessary that it should come about through Christ.” Anselm, “Why God Became Man,” 313

(CDH I,25).

720 “It ought not to be doubted that the nature of rational beings was created by God righteous in order

that, through rejoicing in him, it might be blessedly happy.” Anselm, “Why God Became Man,” 315

nen onderscheiden tussen goed en kwaad – en om dan het goede te kiezen.721

Het zou immers niet passend zijn geweest voor God om de mens met zo’n gave te bedelen, als die gave verder geen enkel doel diende.722 Uiteindelijk moest de mens zo zijn ultieme geluk kunnen vinden in God: “Hence rational nature was created

righteous to the end that it might be happy by rejoicing in the highest good, that is, in God.” 723

Als echter de rationele natuur die God heeft geschapen, met het doel in hem vreugde te vinden, ook het hoogste goed is dat God heeft geschapen, dan is het ondenkbaar, aldus Anselmus, dat God die rationele natuur, de mens, te gronde zou laten gaan.724 Het is dus noodzakelijk dat God zijn werk voltooit, maar dat kan alleen als de zondaar genoegdoening geeft voor de zonde.

Met de argumentatie die Anselmus hier naar voren brengt zien we opnieuw een voorbeeld van het niet lineaire karakter van Anselmus’ betoog. Reeds eerder in zijn betoog heeft hij aangegeven dat het ondenkbaar is dat God zijn schepping niet zou voltooien en dat het daarom noodzakelijk is dat God de mens redt. Hier vult Anselmus zijn eerdere argumentatie aan met het argument dat de rationele natuur het hoogste goed is dat God geschapen heeft en dat het om die reden on-denkbaar is dat hij die te gronde zou laten gaan.

Had nu dan de eerste mens niet gezondigd, dan was hij niet gestorven, aldus An-selmus.725 Immers, het zou niet passend zijn voor God de mens zo te scheppen dat hij sterfelijk zou zijn wanneer hij bestemd is om voor eeuwig gelukkig te zijn. Daarom moet er een opstanding uit de dood zijn, aldus Anselmus – en zal de mens opnieuw leven in het lichaam waarmee hij geschapen werd.726 Opvallend, aan deze overigens tamelijk korte uitweiding, is dat die niet als een onmisbaar bouwsteentje in Anselmus’ redenering functioneert. Hij komt ook niet terug op de lichamelijke opstanding als iets dat bijdraagt aan het bewijs – en evenmin heeft hij het eerder gepostuleerd als iets dat bewezen moest worden. Blijkbaar moeten we ons het leven in de hemelse stad zo voorstellen en is het voor Ansel-mus niet nodig dat dat nog wordt geëxpliciteerd en onderbouwd.

Noodzaak bij God

Waar Anselmus nu heeft gesteld dat het noodzakelijk is dat God het project waar hij met de mens mee begonnen is ook voltooit, moet Anselmus nu nader uitleg-gen wat hij in deze context onder noodzaak verstaat. Immers, door te spreken van 721 “[R]ational nature received the power of discrimination in order that it might hate and avoid what

is bad, and love and choose the good, and, moreover, love and choose, for preference, the greater good.”

Anselm, “Why God Became Man,” 315 (CDH II,1). 722 Anselm, “Why God Became Man,” 315 (CDH II,1). 723 Anselm, “Why God Became Man,” 316 (CDH II,1). 724 Anselm, “Why God Became Man,” 317 (CDH II,4). 725 Anselm, “Why God Became Man,” 316 (CDH II,2). 726 Anselm, “Why God Became Man,” 316-17 (CDH II,3).

noodzaak zou de suggestie kunnen worden gewekt dat er iets buiten God is, dat God kan dwingen bepaalde dingen te doen en andere dingen te laten. Daarom gaat Anselmus nu uitvoerig in op wat het betekent dat het voor God noodzakelijk is de mens te redden.

Het is Gods goedheid die hem er toe dwingt af te maken waar hij aan be-gonnen is. Dat is echter geen externe, maar een interne noodzaak: het komt voort uit wie God is, aldus Anselmus. Daarom is het noodzakelijk dat God de mens redt, maar tegelijk is het ook genade, want het is louter te danken aan Gods goedheid dat hij de mens geschapen heeft.727 God heeft immers de mens om zichzelf geschapen, want God zelf had niets nodig (als God iets nodig had gehad was hij niet ‘volledig’ geweest, wat in tegenspraak zou zijn geweest met Anselmus’ ontologisch godsbewijs). Een beeld dat Anselmus hier gebruikt om het ontstaan van noodzaak te illustreren is het beeld van een belofte. Een be-lofte wordt uit vrije wil aangegaan, maar als ik vandaag beloof morgen iets te doen, dan is het morgen noodzakelijk dat ik dat doe.728 God heeft uit vrije wil de mens geschapen, niet omdat hij dat nodig had, maar door de mens te schep-pen heeft hij wel de verplichting op zich genomen te voltooien waar hij aan begonnen was. Op de vraag naar de noodzaak bij God in de benadering van Anselmus zullen we nog uitvoeriger terugkomen bij de behandeling van het Godsbeeld van Anselmus.

De noodzaak van een God-mens

Nu is het herstel van Gods eer enkel mogelijk door een genoegdoening of beta-ling aan God, die groter is dan alles wat er buiten God bestaat, zo stelt Anselmus in een nieuwe premisse.729 En het enige wat er groter is dan alles wat er buiten God bestaat, is God zelf.730 Tegelijk berust de verplichting om die genoegdoening te geven bij de mens. Als niet een mens God teruggeeft wat de mens hem ver-schuldigd is, dan is er geen sprake van dat de mens God genoegdoening geeft.731

Daarom is het volgens Anselmus noodzakelijk dat een God-mens de genoegdoen-ing aan God geeft: iemand die tegelijk volledig God en volledig mens is: “If

there-fore, as is agreed, it is necessary that the heavenly city should have its full complement made up by members of the human race, and this cannot be the case if the recompense of which we have spoken is not paid, which no one can pay except God, and no one

727 “Let us say, nevertheless, that it is a necessity that the goodness of God should bring to completion

what it has begun with respect to mankind, because of the unchangeability, although the whole of what he does is grace.” Anselm, “Why God Became Man,” 319 (CDH II,5).

728 Anselm, “Why God Became Man,” 318 (CDH II,5).

729 “But this cannot come about unless there should be someone who would make a payment to God

greater than anything that exists apart from God.” Anselm, “Why God Became Man,” 319 (CDH II,6).

730 “Now there is nothing superior to all that exists which is not God – except God.” Anselm, “Why God Became Man,” 320 (CDH II,6).

731 “But the obligation rests with man, and no one else, to make the payment referred to. Otherwise

ought to pay except man: it is necessary that a God-man should pay it.”732

Die God-mens moet volledig God en volledig mens zijn,733 waarmee Anselmus trouw blijft aan de klassieke tweenaturenleer. Dit is uiteraard een sleutelmoment in het betoog van Anselmus. Waar Anselmus eerder heeft aangetoond dat er buiten Christus geen vergeving van zonden mogelijk is, komt hij nu met de vast-stelling dat een God-mens noodzakelijk is om God de vereiste genoegdoening te (kunnen) geven. Nu werpt Anselmus de vervolgvraag op, namelijk hoe een God-mens dan denkbaar is. Dat is immers geheel in de lijn van de opzet van het hele betoog, dat steeds gericht is op het verhelderen en onderbouwen van geac-cepteerde geloofswaarheden.

Hoe een God-mens denkbaar is

Anselmus onderzoekt nu waar een God-mens aan zou moeten voldoen om de genoegdoening voor de zonden te kunnen schenken. Degene die God genoegdoe-ning moet geven voor de zonde, zal van hetzelfde geslacht moeten zijn als Adam, want alleen iemand die van hetzelfde geslacht is, kan rechtzetten wat Adam ver-keerd had gedaan.734 God kan dus niet een nieuwe mens scheppen zoals hij Adam als nieuwe mens geschapen had, zo stelt Anselmus vast. God moet een mens scheppen, die tegelijk deel uitmaakt van het geslacht van Adam.

Anselmus zet vervolgens uiteen dat God vier manieren ter beschikking ston-den om een mens te maken. Hij had Adam “uit niets” geschapen, hij had Eva uit een man geschapen, hij had de rest van mensheid uit een man en een vrouw geschapen en er was nog een vierde mogelijkheid, namelijk om een mens uit een vrouw te scheppen.735 Aangezien God de andere drie mogelijkheden al had benut was het passend, aldus Anselmus, dat hij nu die vierde mogelijkheid zou benutten.736

Daarbij was het eveneens passend dat het “medicijn” voor de zonde uit een vrouw geboren zou worden, aangezien de oorzaak van de zonde ook bij een vrouw lag, zo voegt Anselmus toe.737 En – en het is opvallend dat hij hier een pas-torale overweging naar voren brengt – aangezien de vrouw in het algemeen haar 732 Anselm, “Why God Became Man,” 320 (CDH II,6).

733 “[I]t is essential that the same one person who will make recompense should be perfect God and

per-fect man.” Anselm, “Why God Became Man,” 321 (CDH II,7).

734 “For just as it is right that it should be a human being who should pay recompense for the guilt of

humanity, it is likewise necessary that the person paying recompense should be identical with the sinner, or a member of the same race.” Anselm, “Why God Became Man,” 321 (CDH II,8).

735 Anselm, “Why God Became Man,” 322-23 (CDH II, 8).

736 “In order therefore that he should prove that this method too is within his competence and that is has

been kept in reserve for the very undertaking which we have in mind, it is pre-eminently fitting that he should take the man who is the object of our quest from a woman without a man.” Anselm, “Why God

Became Man,” 323 (CDH II,8).

737 [J]ust as the sin of mankind and the cause of our damnation originated from a woman,

correspond-ingly the medicine of sin and the cause of salvation should be born of a woman.” Anselm, “Why God

hoop op eeuwig leven zou kunnen verliezen, omdat zij weet dat een vrouw zo veel kwaad had voortgebracht, is het goed dat ook een vrouw de bron van al het goede zou zijn.738

Waarom de Zoon mens is geworden

Anselmus gaat nog afzonderlijk in op de vraag waarom het de Zoon is die mens geworden is en niet een van de andere personae van de triniteit. Er kunnen echter geen twee zonen zijn, wat het geval zou zijn als er naast de zoon die van eeuwig-heid bij de Vader is een zoon zou zijn, die geboren is uit Maria. Dat laatste zou daarenboven leiden tot een ongelijkheid van geboorte tussen de twee zonen wat eveneens ondenkbaar is, zo betoogt Anselmus.739 Tot slot is er nog het argument dat de duivel en de mens de “valse gelijkenis van God” hadden aangenomen waarmee ze in het bijzonder hadden gezondigd tegen de Zoon: “Hence they had

sinned, as it were, most specifically against the person of the Son, who is believed to be the true likeness of the Father.” 740 En omdat het juist de Zoon is tegen wie de

dui-vel en Adam in het bijzonder gezondigd hebben, is het passend dat ook de Zoon de zaken weer recht zet.741

Dat Christus niet hoefde te sterven

Nu Anselmus heeft aangetoond dat enkel een God-mens God genoegdoening voor de zonde kan geven en dat het passend is dat het de Zoon is die als God-mens die genoegdoening geeft, moet hij aantonen dat Christus die genoegdoe-ning geeft door te sterven. Hij begint zijn volgende paragraaf dan ook weer met een syllogistische redenering. Als Adam niet gezondigd had, dan had hij niet hoe-ven sterhoe-ven. In Christus kan helemaal geen zonde bestaan, omdat hij geen zon-dige natuur heeft aangenomen, dus hoeft hij “nog minder” te sterven dan Adam.

“If it is the case that Adam would not have been destined to die if he had not sinned, then this man, in whom it will be impossible for sin to exist because he is to be God, will have still less of an obligation to die.” 742 Het sterven van Christus komt dus

niet voort uit de zonde.

Anselmus zet verder uiteen dat Christus niet kon zondigen – niet in de zin dat er iets zou zijn wat hij niet zou kunnen, maar omdat hij het niet wilde. Het is in Anselmus redenering tegelijk waar dat Christus kon zondigen en dat hij niet kon zondigen. Hij had kunnen zondigen als hij dat had gewild, maar omdat hij het niet wilde kon hij het tegelijk niet, want het vermogen om te zondigen is afhan-kelijk van de wens om te zondigen.743 Zijn rechtvaardige natuur, die Christus uit 738 Anselm, “Why God Became Man,” 323 (CDH II,8).

739 Anselm, “Why God Became Man,” 324 (CDH II,9). 740 Anselm, “Why God Became Man,” 325 (CDH II,9).

741 “The avenging or pardoning of a wrong, therefore, is most appropriately being assigned to the person

on whom the injury is most specifically inflicted.” Anselm, “Why God Became Man,” 325 (CDH II,9).

742 Anselm, “Why God Became Man,” 325 (CDH II,10).

zichzelf bezit, maakt dit onmogelijk.744 Christus had ook afstand kunnen doen van zijn eigen rechtvaardige natuur, maar omdat hij dat niet heeft gedaan en uit eigen vrije wil heeft vastgehouden aan zijn rechtvaardigheid, is zijn rechtvaardig-heid prijzenswaardig. Daarom is Christus dus prijzenswaardig voor het feit dat hij niet kan zondigen, aldus Anselmus, omdat dit voortkomt uit zijn eigen vrije wil en niet uit een externe beperking. En als de God-mens geen zondaar is, is er ook geen logische noodzaak die maakt dat hij moet sterven.745

Waar de sterfelijkheid van Christus niet voorkomt uit de zonde, daar kan deze evenmin worden toegeschreven aan zijn menselijke natuur, want sterfelijkheid is niet inherent aan het menszijn, maar aan de gevallen menselijke natuur, waar hij geen deel aan heeft, aldus Anselmus: “I do not think that mortality is a property of

pure human nature, rather of human nature which is corrupt.” 746 Uiteindelijk kan Anselmus vaststellen: “It will be in his power, therefore, never to die, if he wishes.

[…] If, therefore, it is his will to give his permission, it will be possible for him to be killed, and, if it is not, this will not be possible.” 747 Christus heeft dus zijn leven,

zogezegd, volledig in eigen hand en hij kan naar eigen inzicht en goeddunken be-sluiten zijn leven al dan niet neer te leggen.

In dit deel van Anselmus’ betoog speelt de tweenaturenleer dus opnieuw een belangrijke rol. Juist omdat Christus in zijn goddelijke natuur die rechtvaardig-heid volledig onafhankelijk en vrij bezit, bezit hij die als mens ook volledig onaf-hankelijk en vrij.748 Er is geen externe noodzaak in God en dus ook geen externe noodzaak in de God-mens.

Dat Christus’ dood de vereiste genoegdoening geeft

Nu Anselmus heeft vastgesteld dat Christus onder geen enkele verplichting staat om te sterven, maar naar eigen wil en verlangen zijn leven neer kan leggen, moet hij aantonen dat dat is wat de vereiste genoegdoening geeft. En de dood is inder-daad een passende genoegdoening, zo stelt Anselmus, want aangezien de mens heeft gezondigd uit lustbejag, is het niet meer dan passend dat de straf ‘pijn’ zal zijn: “If man sinned through pleasure, is it not fitting that he should give recompense

through pain?” 749 En wat is een meer pijnlijke straf dan de dood, zo vraagt

An-selmus dan. Dat is ook in overeenstemming met de ernst van de zonde: “Is it not 744 “Thus the man we have in mind, who is also to be God, will be righteous independently and therefore

worthy of praise, since he will possess independently every good which he will possess, not out of necessity but in freedom.” Anselm, “Why God Became Man,” 328 (CDH II,10).

745 “Let us say, therefore, that the God-Man will be under no obligation to die, since he will not be a

sin-ner.” Anselm, “Why God Became Man,” 328 (CDH II,10).

746 Anselm, “Why God Became Man,” 329 (CDH II,11). 747 Anselm, “Why God Became Man,” 329 (CDH II,11).

748 “Even though his human nature will possess what he is to possess thanks to his divine nature, he will

be possessing it ‘independently’, since his two natures will be one person.” Anselm, “Why God Became

Man,” 328 (CDH II,10).

fitting that man, who, by sinning, removed himself as far as he possibly could away from God, should, as recompense to God, make a gift of himself in an act of the great-est possible self-giving?” 750 Het is deze vraag naar een daad waarmee de mens

zich-zelf geeft, op een wijze die bovendien pijnlijk of kostbaar is, omdat dat tenslotte tegenover het genot staat dat de mens ontleende aan de zonde, die Anselmus bij de gevolgtrekking brengt: “[T]here is no act of self-giving whereby a man may give

himself to God greater than when he hands himself over to death for God’s glory.” 751

En dat is precies wat Christus kan, want hij kan uit geheel vrije wil zijn eigen le-ven neerleggen als hem dat zo uitkomt. We zien dat Anselmus in deze context dus de dood van Christus als een vorm van straf benadert. Hier worden het lijden en de pijn door Anselmus als genoegdoening aangemerkt voor de lust van de zonde. Tegelijk lijkt Anselmus hier af te wijken van de lijn van zijn betoog. Het lijkt zo vooral een nevengeschikt argument om zijn betoog te versterken. De vergelijking is een stijlmiddel zoals we Anselmus dat vaker zien gebruiken.752 Het gaat te ver om op grond hiervan te concluderen dat de dood van Christus bedoeld is als straf voor de zonde, want Anselmus komt later in zijn betoog niet meer terug op de

In document VU Research Portal (pagina 137-148)