• No results found

Samenvatting en analyse ‘Cur Deus homo’ – boek 1 De vraagstelling van ‘Cur Deus homo’

In document VU Research Portal (pagina 125-137)

J. Denny Weaver’s kritiek op de christologie van Nicea en Chalcedon

4. Anselmus van Canterbury’s ‘Cur Deus homo’

4.4. Samenvatting en analyse ‘Cur Deus homo’ – boek 1 De vraagstelling van ‘Cur Deus homo’

Nadat Anselmus uitvoerig aan Boso heeft uitgelegd dat hij zichzelf eigenlijk niet bekwaam acht om de dit onderwerp te behandelen655 en heeft gesteld dat hiermee zeker niet alles gezegd zal zijn over het onderwerp,656 geeft hij Boso de eer om het bezwaar van de ongelovigen, dat het vertrekpunt van zijn betoog vormt, onder woorden te brengen: “Unbelievers, deriding us for our simplicity, object that we are

inflicting injury and insult on God when we assert that he descended into a woman’s womb; was born of a woman; grew up and nurtured on milk and human food and – to say nothing of other things which do not seem suitable for God – was subject to weariness, hunger, thirst, scourging, crucifixion between thieves, and death.” 657 Ansel-mus maakt vervolgens in stappen inzichtelijk dat het noodzakelijk is dat God de mens redt door zelf mens te worden en dat hij de mens niet op een andere wijze had kunnen redden. Hoe Anselmus dat doet, zullen we nu nader onderzoeken.

Dat de incarnatie geen godslasterlijk idee is

Anselmus begint met het verwijt van de ongelovigen dat de incarnatie een gods-lasterlijk idee zou zijn. Daarop heeft hij twee antwoorden. Allereerst is het vol-gens Anselmus juist zeer passend dat God op deze wijze de mensheid redt – en hij gebruikt een aantal analogieën om de schoonheid van Gods werkwijze aan te tonen.658 De tweede weerlegging luidt dat het niet passend zou zijn voor God om 654 “The question is this. By what logic or necessity did God become man, and by his death, as we believe

and profess, restore life to the world, when he could have done this through the agency of some other person, angelic, human, or simply by willing it?” Anselm, “Why God Became Man,” 265 (CDH I,1).

655 “I am afraid that, just as I am invariably annoyed by bad painters when I see the Lord himself

depicted as of ugly appearance, the same fault will be found with me, if I presume to plough through such beautiful subject matter with an unpolished and contemptible style of writing.” Anselm, “Why God

Be-came Man,” 267 (CDH I,1).

656 Anselm, “Why God Became Man,” 267-68 (CDH I,2). 657 Anselm, “Why God Became Man,” 268 (CDH I,3).

658 “For it was appropriate that, just as death entered the human race through a man’s obedience, so life

zijn mooiste werk te gronde te laten gaan: “it was not fitting that what God had

planned for mankind should be utterly nullified.” 659

Het onderliggende argument, dat we nog nader zullen bestuderen, is dat de mens als gevolg van de zondeval zijn door God beoogde bestemming niet meer kan bereiken. Daarom kan God alleen zijn plan met zijn schepping voltooien als de gevolgen van de zondeval ongedaan worden gemaakt. God moet de mens dus wel redden, want het is ondenkbaar dat God iets wat hij begint niet af zou ma-ken. En alleen God zelf kan dat doen, zo stelt Anselmus, want als de mensheid zou worden gered door een andere persoon, bijvoorbeeld door een andere mens, of door een engel, dan zou hij vervolgens aan die redder onderworpen zijn.660

Dat is echter ondenkbaar, want de mens is enkel God gehoorzaamheid verschul-digd.661 Daarmee heeft Anselmus dus inzichtelijk gemaakt dat het noodzakelijk is dat de mens gered wordt en dat alleen God dat kan doen. Echter, zoals gezegd wordt de vraag hoe Christus’ dood uiteindelijk redding brengt voor de mensheid pas beantwoord aan het einde van zijn verhandeling, in CDH II.19.

Het tweede argument is een goed voorbeeld van het niet-lineaire karakter van Anselmus’ betoog waar Peter Schmiechen naar verwees: “The plan in question

could not be brought into effect unless the human race were set free by its Creator in person.” 662 Echter, dan moet nu nog wel bewezen worden dat de incarnatie de noodzakelijke weg was om de mens te bevrijden – en dat is precies wat Anselmus nog gaat doen. Hij neemt dus in deze fase van zijn betoog met dit argument al een voorschot op de uitkomst van zijn eigen betoog.

Anselmus stellingname ten aanzien van de rechten van de duivel

Nu voor Anselmus voldoende is aangetoond dat de incarnatie geen afbreuk doet aan Gods eer, is de volgende stap aan te tonen dat God de mens niet op een an-dere wijze had kunnen bevrijden. Dit is voor Anselmus het moment om de vraag naar de rechten van de duivel aan de orde te stellen. Hij laat Boso de vraag aldus verwoorden: “How was it, then, that God needed to come down from heaven in order

to defeat the devil?” 663 Dit is in het betoog van Anselmus een belangrijke vraag, omdat hij positie kiest tegenover de gangbare benadering,664 waarin de duivel de mensheid rechtens in zijn macht had.

Anselmus laat Boso zelf het antwoord formuleren. Hij verwerpt bij monde van Boso de klassieke benadering dat de duivel enige rechtmatige aanspraak op

beguiled through the taste of a tree, should himself similarly be defeated by a man through tree-induced suf-fering which he, the devil, inflicted.” Anselm, “Why God Became Man,” 268-69 (CDH I,3).

659 Anselm, “Why God Became Man,” 269 (CDH I,4).

660 “Do you understand that, supposing any other person were to rescue man from eternal death, man

would rightly be his bondslave?” Anselm, “Why God Became Man,” 270 (CDH I,5).

661 Anselm, “Why God Became Man,” 270 (CDH I,5). 662 Anselm, “Why God Became Man,” 269 (CDH I,4). 663 Anselm, “Why God Became Man,” 271 (CDH I,6). 664 Southern, Saint Anselm, 207-09.

de zielen van de mensheid zou kunnen doen gelden. Daarbij stelt hij dat de dui-vel geen enkel recht had om de mens te martelen, want de duidui-vel handelde uit kwade wil en niet op bevel van God. God staat het slechts toe.665 Niettemin was de straf die de mens onderging wel degelijk rechtmatig, aldus Anselmus.666 Het feit dat God er niet voor kiest om de mens zonder tussenkomst van Christus uit de macht van de duivel te bevrijden, heeft er niets mee te maken dat de duivel dat zou kunnen verhinderen, want God had naar believen zijn macht kunnen aan-wenden tegen de duivel: “There was nothing in the devil, therefore, which made God

obliged not to use his mighty power against him for the purpose of liberating man-kind.” 667 Zoals Anselmus dat op meer plaatsen zal doen, betoogt hij ook hier dat

er geen enkele externe beperking of dwang is die de handelingsalternatieven voor God zou (kunnen) beperken.

Anselmus gaat op deze plaats niet verder in op de rol van de duivel. In deze fase van zijn betoog volstaat het om aan te tonen dat God volstrekt soeverein is in zijn handelen jegens de duivel. In feite is daarmee de rol van de duivel in de verzoening ook uitgespeeld, want Anselmus heeft nu laten zien dat God voor de verzoening met de duivel geen rekening hoeft te houden. We zullen elders nog terugkomen op de vraag naar de rol van de duivel in Anselmus’ betoog. Wel mo-gen we nu al constateren dat een belangrijk element in het betoog van Anselmus is dat hij de duivel in feite verwijdert uit het mechanisme van de verzoening.

Dat Christus uit vrije wil sterft

Om de verdere bezwaren tegen de incarnatie te weerleggen, gaat Anselmus ver-volgens in op twee andere verwijten. Allereerst is dat het verwijt dat God zichzelf verlaagd zou hebben in de incarnatie en dat het God onwaardig zou zijn om een menselijke gestalte aan te nemen. Echter, alle lijden en vernedering die God on-dergaat, ondergaat hij niet in zijn goddelijke, maar in zijn menselijke natuur, al-dus Anselmus.668 God heeft zich daarom niet verlaagd in de incarnatie, maar heeft in de incarnatie de mens verhoogd.669

Ten tweede gaat Anselmus in op het verwijt dat God een onschuldige veroor-665 “For the devil was not acting in this way at the command of God, but, with the permission of God’s

incomprehensible wisdom, by which he orders even bad things in a way that is good.” Anselm, “Why God

Became Man,” 273 (CDH I,7).

666 “For man had deserved to be punished, and there was no one by whom he could be more

appropriate-ly punished than by the one who had consented to his sin. But the devil had no merit whereby he deserved to inflict the punishment.” Anselm, “Why God Became Man,” 272-73 (CDH I,7).

667 Anselm, “Why God Became Man,” 274 (CDH I,7).

668 “In view of this, when we say that God is suffering some humiliation or weakness, we do not

under-stand this in terms of the exaltedness of his non-suffering nature, but in terms of the weakness of the human substance which he was taking upon himself.” Anselm, “Why God Became Man,” 275 (CDH I,8).

669 “For we are not, in this way, implying lowliness on the part of the divine substance, but are making

plain the existence of a single person comprising God and man. Therefore, in the incarnation, of God it is understood that no humiliation of God came about: rather it is believed that human nature was exalted.”

deelt om verzoening te bewerkstelligen. Zijn antwoord op dat verwijt luidt dat God Christus niet heeft gedwongen te sterven, maar dat Christus zijn dood uit eigen vrije wil heeft ondergaan om zo de mensheid te redden.670 Dat Christus werd vervolgd en werd gedood, was een direct gevolg van het feit dat hij trouw was aan de waarheid en de oprechtheid: “[H]e underwent death of his own accord,

[…], out of an obedience consisting in his upholding of righteouness so bravely and pertinaciously that as a result he incurred death.” 671 Aangezien er geen zonde was in Christus, heeft God van hem niet gevraagd dat hij zou sterven. We kunnen volgens Anselmus wel zeggen dat de Vader hem opdracht gaf te sterven in zoverre dat de opdracht om trouw te blijven aan de gerechtigheid uiteindelijk in zijn dood resulteerde: “It can also be said that the Father instructed him to die when he

gave the instructions as a result of which he incurred death.” 672 God wilde de mens

niet op enige andere dan op deze wijze redden673 en Christus wilde niet anders dan trouw zijn aan de wil van God.674

Er dringt zich hier een opmerkelijke parallel op met het narrative Christus Victor model van Weaver. Immers, zoals we hebben gezien, betoogt Weaver dat God niet verantwoordelijk was voor de dood van Jezus, maar dat hij wel verlang-de dat Jezus trouw bleef aan zijn missie om het Koninkrijk van God te verkondi-gen – ook als dat zijn dood betekende: “Jesus’ mission was to witness to the reign of

God. It was God’s will that Jesus carry out that mission faithfully, even when it meant death.” 675 Weaver probeert hier juist het onderscheid tussen narrative Christus Victor en het model van verzoening door genoegdoening te benadrukken, waarbij hij benadrukt dat God Jezus’ dood nodig heeft om verzoend te worden.

Anselmus beijvert zich om inzichtelijk te maken dat de gehoorzaamheid en trouw van Christus aan de wil van God de Vader niets afdoen aan zijn vrije wil. Het is noodzakelijk om hier aan te tonen dat hij geheel uit vrije wil en uit eigen bewe-ging zijn leven neerlegt en dat God op geen enkele wijze hem daartoe dwingt, omdat dat is wat de dood van Christus zijn bijzondere waarde geeft, zoals later in zijn betoog676 zal blijken. Hij geeft in dat kader ook een definitie van wat hij verstaat onder absolute gehoorzaamheid: “[A]bsolute and true obedience is that 670 “Christ of his own volition underwent death in order to save mankind. Anselm, “Why God Became Man,” 275 (CDH I,8).

671 Anselm, “Why God Became Man,” 277 (CDH I,9). 672 Anselm, “Why God Became Man,” 277 (CDH I,9).

673 “The Father then, wished the death of his Son in the sense that it was not his will that the world

should be saved by any means, as I have said, other than a man should perform an action of this magni-tude.” Anselm, “Why God Became Man,” 279 (CDH 1,9).

674 “Since no one else could perform the deed, this consideration was as weighty, from the point of view

of the Son, in his desire for salvation of mankind, as if the Father were instructing him to die.” Anselm,

“Why God Became Man,” 279 (CDH I,9). 675 Weaver, The Nonviolent Atonement, 91.

which occurs when a rational being, not under compulsion but voluntarily, keeps a desire which has been received from God.” 677 Anselmus benadrukt hier dat Christus

zijn leven wilde geven omdat er geen andere wijze was waarop de mensheid zou worden gered.678 En voor God blijft er dan ook niets anders over dan ermee in te stemmen: “[I]t is most fitting that such a Father should agree with such a Son.” 679

De laatste opmerking van Anselmus is opmerkelijk en vraagt om onze aan-dacht. We hebben eerder gezien dat vanuit de feministische theologie kritiek is uitgeoefend, omdat er bij Anselmus sprake zou zijn van goddelijk kindermisbruik. De vraag is of dat niet te ver gezocht is, omdat Anselmus niet op die wijze over de Vader-Zoon relatie spreekt. Toch roept de passage vragen op. Anselmus stelt eerst dat het een van God ingegeven wens is van Christus om zijn leven te geven om zo de mensheid te redden. Vervolgens stelt hij dat zo’n vader niet anders kan dan instemmen met de wens van zo’n zoon, namelijk om zijn leven te geven. Het beeld dat Anselmus hier schetst is dat de ideale vaderfiguur, God zelf, er mee instemt dat de ideale zoon, namelijk Christus, zich overgeeft aan het lijden en de dood die hem wachten, omdat hij daarmee zijn doel kan bereiken. Zo geformuleerd gebruikt de Vader hier de Zoon als middel om zijn doel, namelijk de voltooiing van de schepping, te bereiken. Wie Anselmus wil betichten van ‘goddelijk kinder-misbruik’ zou daar een aanknopingspunt kunnen vinden. Tegelijk moeten we daar tegenover stellen dat de strekking van Anselmus’ betoog geen verdere aanleiding geeft om hier die metafoor te hanteren. Niettemin blijft dit een belangrijke passage in het licht van de vraag of God het lijden en de dood van Christus gewild heeft.

Dat vergeving van zonden noodzakelijk is

Anselmus komt nu, in CDH I,10, tot de afronding van de eerste fase van zijn betoog. Hij heeft nu het bezwaar weerlegd dat het ongepast is dat God op deze wijze, namelijk door mens te worden en als mens te lijden en te sterven, de mens-heid zou redden. Nu hij heeft aangetoond dat de incarnatie niet als godslasterlijk kan worden aangemerkt, kan hij een volgende stap nemen in zijn betoog. Hij zal nu aantonen dat het zonder de incarnatie niet denkbaar is dat de mensheid gered zou worden. Anselmus maakt dus gebruik van een bewijs uit het ongerijmde. Hij neemt het tegenovergestelde van wat hij aan wil tonen als uitgangspunt – name-lijk de gedachte dat de incarnatie nooit heeft plaatsgevonden680 – en laat dan zien dat dat tot onaanvaardbare conclusies leidt.

Om dit te kunnen bewijzen postuleert Anselmus nog drie uitgangspunten. Het eerste luidt dat de mens is geschapen om een staat van gelukzaligheid te 677 Anselm, “Why God Became Man,” 280 (CDH I,10).

678 “It was not, however, because the Son could not avoid death if he wished to, that he said this cup

could not pass from him if he did not drink it, but rather on the reasoning that – as has been said – it was impossible otherwise for the world to be saved.” Anselm, “Why God Became Man,” 218 (CDH I,10).

679 Anselm, “Why God Became Man,” 281 (CDH I,10).

680 “Let us posit, therefore, that the incarnation of God and the things we say about him as man had

bereiken die in dit leven niet bereikt kan worden.681 Het tweede luidt dat geen mens die staat kan bereiken als hij niet bevrijd is van zijn zonden, terwijl – en dat is het derde uitganspunt – geen mens zonder zonden door het leven kan gaan.682

Daarmee is vast komen te staan dat de vergeving van zonden noodzakelijk is voor de mens, opdat hij gelukzalig mag worden. Die gelukzaligheid zal de mens ten deel vallen in de hemelse stad, zo zal Anselmus later in zijn betoog uit de doeken doen. En daarmee is de gelukzaligheid van de mens ook onderdeel van Gods doel met de schepping. Uiteindelijk is daarin dus de noodzaak gelegen van de redding van de mens, zoals zal blijken. Anselmus zal nu aantonen dat de veronderstelling dat Christus nooit heeft bestaan, niet te verenigen is met noodzaak van de verge-ving van zonden.

De zonde nader gedefinieerd: de schending van Gods eer

Vertrekkend vanuit de aanname dat de vergeving van zonden noodzakelijk is voor de mens om de staat van gelukzaligheid te bereiken waarvoor hij geschapen is, gaat Anselmus nu nader in op de vraag wat zonde is. Hij definieert zonde in deze fase aldus: “[T]o sin is nothing other than not to give God what is owed to him.” 683

En wat de mens God verschuldigd is, is de onderwerping aan Gods wil: “B. What

is the debt which we owe to God? A. All the will of a rational creature ought to be subject to the will of God.”684 Dat vertaalt zich in de rechtvaardigheid of de op-rechtheid van de wil, aldus Anselmus, want alleen een rechtvaardige of oprechte wil resulteert in daden die God welgevallig zijn. Die oprechte en rechtvaardige wil is de eer die we God verschuldigd zijn en die God van ons vraagt. Wie God niet die eer geeft, neemt God iets af en dat is dan wat zondigen inhoudt. Wie gezondigd heeft, moet God teruggeven wat hij heeft afgenomen en moet hem schadeloos stellen voor de daad van onteren.685 De kern van de zonde is volgens Anselmus dus de schending door de mens van Gods eer. Op de inhoud en de achtergrond van het eerbegrip bij Anselmus zullen we nog uitvoerig terugkomen.

Het overwinnen van de duivel en de schending van Gods eer

Het is van belang om vast te stellen dat Anselmus op verschillende abstractieni-veaus over de zonde spreekt. Het gaat in het hierboven aangehaalde citaat om ‘God niet geven wat hem toekomt’. Vervolgens wordt dat dan nader bepaald als God niet de eer geven die hem toekomt. Daarmee verschuift echter het pro-681 “…and let it be agreed between us that man was created for a state of blessedness which cannot be

had in this life” Anselm, “Why God Became Man,” 282 (CDH I,10).

682 “…and that no one can arrive at that state if his sins have not been got rid of, and that no man can

In document VU Research Portal (pagina 125-137)