• No results found

Nadere analyse

In document VU Research Portal (pagina 148-166)

J. Denny Weaver’s kritiek op de christologie van Nicea en Chalcedon

4. Anselmus van Canterbury’s ‘Cur Deus homo’

4.6. Nadere analyse

Een aantal aspecten van Anselmus betoog zal ik nu verder uitdiepen. Allereerst gaan we nader in op het Godsbeeld van Anselmus. Daarbij zal het verstaan van het eerbegrip bij Anselmus een centrale rol spelen. Vervolgens zullen we ingaan op het beeld van Christus en in het bijzonder op de vraag naar de rol van het sterven van Christus in relatie tot het bredere narratief. Daarna zullen we ingaan op de rol van het kwaad en meer in het bijzonder de duivel in de verzoeningsleer van Anselmus. Tot slot gaan we nader in op het mensbeeld dat aan zijn opvatting over de verzoe-ning ten grondslag ligt en de vraag naar de morele kant van de verzoeverzoe-ning.

God is heilig en rechtvaardig: Gods eer

Gods eer is een sleutelbegrip in het verstaan van de verzoeningsleer van Anselmus, zoals ook Georg Plasger stelt: “[A]m Verständnis der Ehre und der Entehrung

Got-tes hängt auch das Verständnis des gesamten Argumentationsganges.” 774 Enerzijds is de zonde van de mens gelegen in de schending van Gods eer en anderzijds is de dood van Christus datgeen wat Gods eer moet herstellen.

Anselmus voert het begrip eer in ‘Cur Deus homo’ als sleutelbegrip in, in hoofdstuk I.11, binnen de context van de beschrijving van de aard van de zonde. Allereerst stelt hij dat ieder schepsel het aan God verschuldigd is zijn of haar wil volledig aan God te onderwerpen: “All the will of a rational creature ought to be

subject to the will of God.[…]This is the debt which an angel and likewise a man owes to God.” 775 Vervolgens preciseert Anselmus dit als rechtvaardigheid en op-rechtheid van de wil.776 Die oprechte en rechtvaardige wil komt tot uiting, aldus Anselmus, wanneer die wil zich onderwerpt aan God en de ordening van het universum aanvaardt: “When such a being desires what is right, he is honouring God

[…], because he is voluntarily subordinating himself to his will and governance and maintaining his own proper station in life within the natural universe, and, to the best of his ability, maintaining the beauty of the universe itself.” 777 En die oprechte en rechtvaardige wil is de eer die de mens God verschuldigd is: “This is the sole

honour, the complete honour, which we owe to God and which God demands from us.” 778

De consequentie daarvan is dat de mens ook goed handelt. Wanneer de wil 774 Georg Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 87.

775 Anselm, “Why God Became Man,” 283 (CDH1,11).

776 “This is righteousness and uprightness of the will. It makes individuals righteous or upright in their

hart, that is, their will.” Anselm, “Why God Became Man,” 283 (CDH1,11).

777 Anselm, “Why God Became Man,” 288 (CDH1,15). 778 Anselm, “Why God Became Man,” 283 (CDH1,11).

van de mens aan de wil van God onderworpen is, dan zullen de daden die uit deze wil voortkomen God welgevallig zijn, aldus Anselmus: “For only such a will,

when it can act, performs actions which are pleasing to God.” 779 Zondigen definieert Anselmus daarbij als God niet de eer geven die hem toekomt: “Someone who does

not render to God this honour due to him is taking away from God what is his, and dishonouring God, and this is what it is to sin.” 780 Anselmus legt dus niet de nadruk op de inhoud van de daden, maar op wat die daden zeggen over de verhouding tot God. Zondige daden zijn slechts een uitdrukking van de ware zonde: God niet de eer geven die hem toekomt, door zich niet te onderwerpen aan zijn wil.

De kern van Gods eer lijkt dus te wijzen naar de mens: Gods eer bestaat er in dat de mens zich aan de hem toegewezen plaats in de schepping en het universum conformeert en zijn wil geheel richt naar God. Wanneer de mens dat niet doet, is er sprake van een schending van Gods eer. Anselmus beschrijft Gods eer op deze plek dus in termen van de wijze waarop de mens zich verhoudt tot God.

Georg Plasger legt eenzelfde verbinding tussen Gods eer en de oprechte en recht-vaardige wil. Hij concludeert eveneens dat het ontbreken van de oprechte en rechtvaardige wil is, wat Gods eer schendt: “Entehrung ist also eine Negation dieses

rechten Willens.” 781 Hij gaat daarbij nader in op de onschendbaarheid van Gods eer. Volgens Plasger wordt hier namelijk de kiem gelegd voor een cruciaal pro-bleem in de uitleg en interpretatie van Anselmus’ ‘Cur Deus homo’.

In hoofdstuk I,11, legt Anselmus uit dat zondigen neerkomt op het niet eren van God, omdat wie God niet eert, God iets afneemt wat hem toekomt.782 In hoofdstuk I.14 stelt Anselmus vervolgens: “It is impossible for God to lose his

hon-our.” 783 Die twee uitspraken uit ‘Cur Deus homo’ lijken niet met elkaar te vereni-gen, aldus Plasger: “Diese Aussagen scheinen nicht miteinander vereinbar zu sein.

Auf der einen Seite heißt es, nur weil die Sünde gegen Gott gerichtet sei und Gott en-tehre, habe sie diese unendliche Größe, so daß der Mensch sie nicht wieder gut machen könne. Und auf der anderen Seite kann diese Ehre Gottes weder teilweise noch ganz zerstört werden.” 784 Het is niet mogelijk dat de mens Gods eer schendt als die eer

tegelijk een onvervreemdbare eigenschap van God is.

De onmogelijkheid is echter van een andere orde dan Plasger hier suggereert. Anselmus licht namelijk toe dat het onmogelijk is dat God de schending van zijn eer zou laten bestaan, niet dat die schending per definitie onmogelijk is: “It is

im-possible for God to lose his honour. For either a sinner of his own accord repays what

779 Anselm, “Why God Became Man,” 283 (CDH1,11). 780 Anselm, “Why God Became Man,” 283 (CDH1,11). 781 Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 86.

782 “Someone who does not render to God this honour due to him is taking away from God what is his,

and dishounouring God, and this is what it is to sin.” Anselm, “Why God Became Man,” 283 (CDH

I,11).

783 Anselm, “Why God Became Man,” 287 (CDH I,14). 784 Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 87.

he owes to God or God takes it away from him against his – the sinner’s – will.” 785

En zoals we zojuist hebben gezien moeten we de eer van God zien in termen van de wijze waarop de mens zich tegenover God opstelt. Voor zover het God aan-gaat, is Gods eer onschendbaar, maar voor zover het de mens aanaan-gaat, kan hij ook besluiten God niet de eer te geven die hem toekomt, wat neerkomt op een schending van Gods eer. Het is dus wel degelijk mogelijk dat de mens Gods eer schendt, terwijl die tegelijk onschendbaar is. Juist omdat het onmogelijk is dat God die schending van zijn eer laat bestaan is de verzoening noodzakelijk. Daar-mee is echter nog niet verklaard hoe we het begrip eer bij Anselmus uit moeten leggen.

Het eerbegrip bij Anselmus nader onderzocht

Plasger geeft een overzicht van de wijze waarop het eerbegrip bij Anselmus is geduid,786 waarbij hij in het bijzonder ingaat op de gedachte dat het eerbegrip bij Anselmus zou zijn terug te voeren op de feodale context. Hij verwijst naar de uiteenzetting van Gisbert Greshake die het eerbegrip belicht vanuit de sociale context van Anselmus en het verbindt met het Germaanse eerbegrip: “Gottes

Welt-regiment ist von Anselm konzipiert nach Analogie eines germanischen Königs oder obersten Lehnsherrn, dessen Ehre den allgemeinen Rechts-, Ordnungs- und Friedstand begründet und garantiert.” 787

Plasger op zijn beurt betoogt dat het begrip van Gods eer bij Anselmus uitein-delijk betrokken moet worden op Gods werk: “Die Ehrung Gottes bezieht sich also

in der Tat nicht auf die ‘Person’ Gottes, sondern auf das ‘Werk’ Gottes.” 788 Daaruit is volgens hem te verklaren wat er bedoeld wordt met het ‘onteren’ van God:

“En-tehrung Gottes nimmt der menschlichen Natur das, was Gott mit ihr vorhatte.” 789

Het gaat er om dat de mens de geschapen orde erkent – en zich daar naar voegt. Wanneer de mens dat niet doet, gaat hij in tegen zijn van Godswege bepaalde bestemming. En dat is wat het betekent dat de mens God onteert, aldus Plasger. Daarmee is het eerbegrip bij Anselmus volgens Plasger uiteindelijk een relationeel 785 Anselm, “Why God Became Man,” 287 (CDH1,14).

786 Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 88-93.

787 Gisbert Greshake, “Erlösung und Freiheit. Zu Neuinterpretation der Erlösungslehre Anselms von Canterbury,” Theologische Quartalschrift: ThQ 153, no. 4 (1973): 333.

Plasger zet kanttekeningen bij de interpretatie van Greshake, mede omdat die gestoeld is op een vroe-gere analyse van Noffke. Arthur Noffke, “Ehre und Genugtuung. Untersuchung zu der Schrift “Cur Deus Homo?” von Anselm von Canterbury” (Adler, 1940). Niet alleen plaatst Plasger kanttekeningen bij de onderliggende analyse van Noffke, hij bekritiseert Greshake tevens, omdat hij Noffke volgt zon-der in te gaan op zijn vermeende nationaal socialistische sympathieën: “Auf zon-der anzon-deren Seite aber stützt

er sich kritiklos auf Noffke, ohne auch nur mit einem Wort auf die offensichtliche Tendenz von Noffkes Werk einzugehen.” Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 93. Hoewel Plasger deze beoordeling

weer enigszins relativeert, haalt hij hem wel aan en wordt de argumentatie van Greshake door Plasger mede op grond van de reputatie van Noffke verworpen.

788 Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 95. 789 Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 95.

begrip: “die Ordnung, die Anselm meint, ist die Ordnung des Verhältnisses Gott –

Mensch und damit auch die Ordnung und Schönheit der Welt.” 790 Plasger neemt nadrukkelijk afstand van de verklaring van het eerbegrip vanuit de sociale context van Anselmus,791 hoewel die benadering tot een vergelijkbare conclusie lijkt te leiden, zoals naar voren komt uit de analyse van Southern.

Southern kiest wel voor de duiding van het eerbegrip vanuit de sociale context van Anselmus. Hij geeft aan dat het veronderstelde feodalisme dat ten grondslag zou liggen aan ‘Cur Deus homo’ reden is geweest voor veel critici om de opvatting over verzoening van Anselmus terzijde te schuiven als niet ter zake doende.792 Hij stelt echter dat de kracht van de argumentatie van Anselmus niet afhankelijk is van de feodale categorieën waar Anselmus zich van bedient: “The power of Cur Deus Homo does not come from its feudal imagery, but from its combination of

religious insight and logical force.” 793 Tegelijk betoogt Southern dat het voor een goed begrip van Anselmus zonder meer van belang is de sociale context waarin Anselmus opereerde mee te nemen: “Anselm’s thoughts about God and the universe

were coloured by the social arrangements with which he was familiar.” 794

Het gebruik van het eerbegrip bij Anselmus weerspiegelt volgens Southern een hiërarchische maatschappijopvatting.795 Wanneer een ondergeschikte de eer van zijn heer zou schaden en dat zou ongestraft passeren, dan zou dat een inbreuk op de sociale orde betekenen, die als een bedreiging van die sociale orde werd er-varen. De samenleving was op een hiërarchische wijze ingericht en van mobiliteit langs de maatschappelijke ladder was geen sprake. Ieder mens had de hem of haar toegewezen plaats in de maatschappij en in het leven. Daar diende men zich naar te voegen. Voor Anselmus was die hiërarchische ordening een uitdrukking van redelijkheid en orde, aldus Southern: “[T]he feudal image […] stood for

rationa-lity prevailing against the inroads of self-will and chaos.” 796 Hoewel Southern zoals

aangegeven niet de eerste en de enige is die deze verbinding legt, blijf ik voor nu bij de uitleg van Southern, omdat ik meen dat hij een heldere duiding van deze interpretatie verschaft, terwijl hij zich eveneens bewust is van de kritiek die het beeld oproept en heeft opgeroepen.

De kracht van Southern’s analyse is, dat wij ons niet hoeven te herkennen in de maatschappijopvatting van Anselmus om te begrijpen hoe het eerbegrip in zijn 790 Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 96.

791 Plasger, Die Not-Wendigkeit der Gerechtigkeit, 90-93.

792 “Anselm’s feudal imagery is not likely at first sight to commend his thought to modern readers, and it

has offered an easy target for indignation and ridicule.” Southern, Saint Anselm, 221.

793 Southern, Saint Anselm, 221. 794 Southern, Saint Anselm, 222.

795 “The Cur Deus Homo was the product of a feudal and monastic world on the eve of a great

trans-formation. […] Anselm’s favorite image of the relations between God and Man was that of a lord and his vassals.” Southern, Saint Anselm, 222.

soteriologie functioneert en om daar ook de waarde van te onderkennen. De ver-gelijking maakt inzichtelijk dat de veronderstelde schending van Gods eer nooit kan blijven bestaan, zoals ook de schending van de eer van een vorst slechts tijde-lijk was, omdat daar een vanzelfsprekende sanctie op volgde. Het was de onderge-schikte, die zich had losgemaakt van de hem toegewezen plaats, die de vastgelegde orde verstoorde – en het straffen van de ondergeschikte was de wijze waarop in de feodale maatschappij die orde werd hersteld. En ook God zou zijn eer kunnen herstellen door de mens te straffen, zoals wij hebben gezien bij de bestudering van het betoog van Anselmus. Door dat te doen zou hij laten zien dat hij God is en zou aan de mens duidelijk worden gemaakt dat hij aan God onderworpen is:

“God brings him into submission to himself against his will, by subjecting him to tor-ment, in this way he shows that he is his Lord.” 797 De mens wordt zogezegd ‘op zijn plaats gezet’. Dat lijkt de interpretatie van het eerbegrip bij Anselmus vanuit de feodale context, zoals voorgesteld door Southern, nogmaals te bevestigen. De feodale maatschappij is voor Anselmus een afspiegeling van de orde van de kosmos. Het eerbegrip is daarbij een metafoor die uitdrukking geeft aan de kosmologie van Anselmus. Aan dat metaforische karakter van het eerbegrip bij Anselmus lijkt Plasger voorbij te gaan. Echter, als we inzien dat het eerbegrip uiteindelijk betrekking heeft op de rechte verhoudingen in de kosmos, dan zien we dat de analyse van Southern en die van Plasger elkaar geenszins uitsluiten. Ze vullen elkaar juist aan. Het verschil is hierin gelegen dat Plasger een theologische duiding voorop stelt, waar Southern een sociologische duiding kiest. We zullen dat nu nader uitleggen aan de hand van het begrip “schoonheid” bij Anselmus.

Gods eer en orde en schoonheid bij Anselmus

De volmaaktheid van Gods schepping is gelegen in de ordening van zijn schep-ping en wordt weerspiegeld in haar schoonheid. Southern merkt hier over op:

“Anselm deduced the necessity of the incarnation from the nature of God and the need to protect the rational beauty of the universe which He had created.” 798 Niet alleen

merkt Anselmus de schending van Gods eer aan als een verstoring van de orde en de schoonheid van het universum,799 al in het begin van zijn betoog gebruikt hij het begrip “schoonheid”, wanneer hij spreekt over de wijze waarop God de mens verzoent: “There are many other things, too, which, if carefully considered, display the

incredible beauty of the fact that our redemption was procured in this way.” 800

Deme merkt op dat schoonheid volgens Anselmus een cruciale rol speelt bij de zondeval: “One of the primary impulses for man’s decision to go against the will 797 Anselm, “Why God Became Man,” 287 (CDH I,14).

798 Southern, Saint Anselm, 227.

799 “…there would be in the universe which God ought to be regulating, a certain ugliness, resulting

from the violation of the beauty of order.” Anselm, “Why God Became Man,” 289 (CDH I,15).

of his Creator was then curiositas, the lust of the eyes.” 801 Het is die schoonheid, die volgens Deme de val van Adam inleidt: “The desire to be like God, the quest for

autonomy, springs from the observation of the Creator and his work, which stimulates an aesthetic process in man.” 802 Schoonheid verwijst bij Anselmus naar een

kosmo-logische dimensie. Het geeft uitdrukking aan het volmaakte karakter van Gods schepping, het heeft betrekking op orde, harmonie en evenwicht: “It manifests

God’s perfect design and the inner harmony of the Logos by which the work has been realised.” 803 En door zich te onttrekken aan zijn plaats in de schepping verstoort

de mens juist die schoonheid.

We moeten het begrip schoonheid bij Anselmus niet louter uitleggen als een esthetische categorie. De begrippen schoonheid en ordening hebben ook een duidelijke morele betekenis bij Anselmus. De schoonheid van het door God ge-schapen universum is tevens een weerspiegeling van de morele volmaaktheid van Gods schepping en van de kosmos. Het eerbegrip van Anselmus kan daarom niet los worden verstaan van de ideeën van ordening en schoonheid. Daarmee blijkt dus opnieuw dat Gods eer moet worden uitgelegd als een metafoor voor iets dat veelomvattender is dan met het begrip eer tot uitdrukking kan worden gebracht. De schoonheid van het universum is daarbij een categorie die verder helpt te dui-den wat er gaande is met de schending van Gods eer.

Hoewel de duivel in het model van Anselmus geen rol meer speelt, is het niet-temin noodzakelijk dat God Zijn eer herstelt, omdat anders het kwaad zou heb-ben overwonnen. Daarbij is de vergelijking tussen de ordening van de feodale maatschappij en de ordening van het universum een zinvolle vergelijking om de betekenis van het eerbegrip bij Anselmus te duiden. Door vast te houden aan de feodale context houden we niet alleen vast aan de context waarin Anselmus ‘Cur

Deus homo’ heeft geschreven. De vergelijking verbeeldt eveneens wat de dreiging

is die samenhangt met de schending van Gods eer, namelijk chaos. Chaos in de zin van maatschappelijke onrust en opstand in de feodale maatschappij waar An-selmus deel van uitmaakte, tevens chaos in de zin van het tegenovergestelde van Gods scheppende werk, van de ineenstorting van Gods schepping en universum. Chaos is niet enkel het tegendeel van ordening, chaos betekent ook moreel verval en betekent dat het kwade overwint. Zo bezien is chaos de tegenpool van schoon-heid in Anselmus’ kosmologie en de ultieme uitdrukking van de schending van Gods eer.

Het is goed op dit punt een vergelijking te maken tussen Anselmus en Weaver. Beiden hebben een heel ander vertrekpunt. Weaver baseert zijn Godsbeeld op het narratief van Jezus. Anselmus lijkt zijn beeld van God te modelleren naar het 801 Deme, The Christology of Anselm, 46.

802 Deme, The Christology of Anselm, 47. 803 Deme, The Christology of Anselm, 47.

voorbeeld van een feodale heerser. Waar het voor Weaver uitgesloten is dat God geweld zou gebruiken, wijst Anselmus die mogelijkheid slechts af omdat het in zou gaan tegen zijn doel met de schepping wanneer God de mens zou straffen, niet omdat God geweld af zou wijzen.

Op het eerste gezicht lijkt er dus geen enkele relatie te bestaan tussen de

In document VU Research Portal (pagina 148-166)