• No results found

83 rmo advies

In document Europa als sociale ruimte (pagina 83-85)

Be tro kkenh eid b ij E u ropa Bij lag e 2

De zesde indicator betreft interesse voor Europese opleidings- of uitwisselingsprogramma’s (zoals bijvoorbeeld de Erasmus- programma’s).9 Deze blijkt in Nederland relatief laag te zijn. Hoge interesses worden gevonden in onder andere Griekenland en Luxemburg. We zullen straks ook aandacht besteden aan daadwerkelijke deelname aan dergelijke uitwisselingspro- gramma’s (zie kolommen 9 en 10).

De bereidheid om naar een anderstalig Europees land te verhuizen is onder Nederlanders tamelijk gemiddeld. Eén op de tien Nederlanders geeft aan zeer bereid te zijn om dit te doen. In Luxemburg is dit aantal twee keer zo hoog (en wederom voert Luxemburg dan ook de lijst aan).

Nederlandse jongeren geven vaker dan andere Europese jongeren aan mogelijkheden c.q. geen belemmeringen te zien om in andere EU-landen te studeren of werken (14%). Nederland is hiermee koploper in Europa. Portugezen vormen op dit gebied de hekkensluiter: slechts 1% van de Portugese jongeren ziet geen belemmeringen. De samenhang tussen het zien van moge- lijkheden voor Europese participatie en positieve houdingen ten aanzien van de EU is in de meeste EU-landen positief.10 Wanneer we de daadwerkelijke Europese participatie (in de vorm van uitwisselingen, talen leren, studeren of werken in andere Europese landen) van jongeren bekijken blijken Nederlandse jongeren heel gemiddeld te scoren. Eén op de vijf jonge- ren geeft aan de afgelopen twee jaar voor dergelijke doeleinden in een ander Europees land te zijn geweest. Deense jonge- ren steken met kop en schouders boven de rest uit (38%). Jongeren uit Mediterrane landen vertonen juist zeer weinig Europese participatie.

Kolom 10 van tabel 3 is gebaseerd op de werkelijke cijfers van het aantal Erasmusstudenten. In deze kolom wordt het aantal Erasmusstudenten dat een land heeft geleverd, uitgedrukt als percentage van het totaal aantal inwoners van dat land. Neder- land blijkt op de zesde plaats te komen. Blijkbaar is de daadwerkelijke participatie van Nederlanders in uitwisselingen etc. hoger dan we op basis van de interesse die Nederlanders uiten (zie kolom 6) zouden verwachten.11

Tot slot vermeldt tabel 3 het aantal arbeidsmigranten als percentage van de bevolking van 15 tot 65 jaar per lidstaat (ofwel het aantal mensen dat voor werk naar een ander EU-land is geëmigreerd). Nederland neemt hierop een middenpositie in. Ier- land, Portugal, Oostenrijk en Griekenland leveren relatief de meeste arbeidsmigranten.

Tot zover dertien indicatoren van grensoverschrijdende participatie. De beste gemeenschappelijke maat voor grensover- schrijdende participatie bestaat uit een combinatie van vijf indicatoren uit tabel 3, namelijk de nummers 1 (talen), 3 (vakan- tie), 4 (vakantie), 5 (vriend(innet)jes) en 8 (mogelijkheid).12 In deze selectie van vijf is op het eerste gezicht niet direct een

9. Het Erasmusprogramma heeft tot de doel de mobiliteit van studenten en docenten aan instellingen voor hoger onderwijs (HBO/univer-

siteit) binnen de EU te bevorderen en wordt gefinancierd door de Europese Unie. Het budget bedraagt ongeveer 950 miljoen euro voor de periode 2000-2006, waarvan ongeveer 750 miljoen euro beschikbaar is voor beurzen voor studenten. (bron: http://europa.eu.int/ comm/education/programmes/socrates/erasmus/what_en.html).

10. De samenhang tussen het zien van mogelijkheden (c.q. geen belemmeringen) om in andere EU-landen te studeren of werken en de

twee specifieke metingen van steun voor de EU in EB 55.1ovr blijkt in Nederland verwaarloosbaar te zijn. Significant positieve correla- ties zijn er in België, Duitsland, Italië, Finland en Oostenrijk, maar in Spanje is er een significant negatieve correlatie.

11. Bijlagetabel B1 biedt informatie over het absolute aantal studenten dat, gefinancierd door het Erasmus-programma, tussen 1987 en

2002 in andere EU-landen verbleef voor studiegerelateerde activiteiten. Een korte blik op deze tabel wijst uit dat het totale aantal Erasmus-studenten tussen 1987 en 2002 exponentieel gestegen is (van 3.244 studenten in het studiejaar 1987/88 tot 115.432 studen- ten in het studiejaar 2001/2002). Deze enorme stijging is in alle EU-landen zichtbaar.

12. Van de 11 indicatoren in tabel 3 wordt 47% van de variantie door de eerste (ongeroteerde) principale component verklaard, van de

rmo advies 28

84

raad voo r m aa tsch app e lij k e o ntwi kke lin g

bias aan te wijzen in verhouding tot de oorspronkelijke elf indicatoren. Op deze maat scoort Luxemburg het hoogst,13 staat Nederland op de tweede plaats en scoort Griekenland het laagst. Van de maat zal gebruik worden gemaakt in paragraaf 2.4. Eerst gaan we, als toegift bij deze paragraaf, echter nog kort in op de belemmeringen die Europese jongeren voorzien bij het werken of studeren in een ander EU-land.

Uit tabel 4 blijkt dat persoonlijke redenen over het algemeen het vaakst als grootste belemmering worden gezien bij het werken of studeren in een ander EU-land. Het gaat daarbij om zaken zoals heimwee, familie of vriend(innet)jes die niet meewillen of mensen die zelf überhaupt geen interesse hebben om naar het buitenland te gaan. In de meeste landen vormen persoonlijke redenen voor ongeveer éénderde van de respondenten de belangrijkste belemmering om in andere EU-landen te gaan werken of studeren (zo ook in Nederland).

Verder worden taalproblemen relatief vaak genoemd als belangrijkste belemmering om in een ander EU-land te gaan werken of studeren. Vooral in de Mediterrane en Engelstalige landen wordt dit door veel respondenten als een probleem ervaren (zoals we eerder al zagen, zijn dit ook precies de landen waar mensen relatief weinig talenkennis hebben). Ook in Nederland worden taal- problemen door bijna een kwart van de respondenten als belangrijkste belemmering genoemd.

In sommige gevallen worden de kosten als belangrijkste belemmering gezien om in een ander EU-land te gaan werken of studeren. Voor Nederlandse jongeren geldt dit in 12% van de gevallen als belangrijkste belemmering. Daarnaast ziet 11% van de Nederlandse jongeren het vinden van een studie of werk in het buitenland als de grootste belemmering, en 7% noemt bureaucratische problemen (zoals het omzetten van kwalificaties en administratieve problemen) als belangrijkste belemmering. Nederlandse jongeren wijken hierin niet substantieel af van jongeren uit andere EU-landen.

Samenvattend blijken jongeren de grootste belemmeringen voor werken of studeren in het buitenland te zien op het per- soonlijke vlak. Daar is voor beleid waarschijnlijk weinig aan te doen. De zaken waar van overheidswege invloed op uitgeoe- fend kan worden (zoals bijvoorbeeld de bureaucratische problemen) worden relatief het minst vaak als belangrijkste belemmering genoemd. Intensivering van het talenonderwijs is waarschijnlijk nog de beste beleidsoptie om de Europese studie- en arbeidsmobiliteit te bevorderen.

13. Zoals bij de losse indicatoren ook reeds vermeld werd, is het feit dat Luxemburgers zo hoog scoren op grensoverschrijdende participa-

tie natuurlijk niet los te zien van de grootte van het land. Voor de Luxemburger is er nu eenmaal een groter Europees gebied om in te participeren dan er is voor bijvoorbeeld een Duitser of een Fransman (voor wie het binnenland veel groter is).

85

In document Europa als sociale ruimte (pagina 83-85)