• No results found

9. Epiloog: reflectie in onderzoek

9.2. Reflectie op mijn handelen als onderzoeker

In deze laatste paragraaf neem ik de criteria en bijbehorende vragen als uitgangspunt voor een reflectie op mijn handelen als onderzoeker.

9.2.1. Betrouwbaarheid en validiteit

De virtuele herhaalbaarheid van dit onderzoek heb ik mogelijk gemaakt door rapportage van de uitvoering van het onderzoek, zoals de selectie van literatuur en de analyse van het vragenlijstmateriaal en de vraaggesprekken. Ook heb ik de vragenlijst en de ‘topic’-lijst van de interviews als bijlagen in dit boek opgenomen. Daarnaast heb ik ook mijn

theoretische en normatieve uitgangspunten en motivatie voor dit onderzoek geëxpliciteerd en mijn keuzes zoveel mogelijk met argumenten ingekleed.

Om de interne validiteit van mijn vooronderzoek te vergroten heb ik het

vragenlijstmateriaal, de resultaten van de vraaggesprekken en mijn bevindingen op grond van de literatuur op elkaar betrokken, de zogeheten ‘databronnen-triangulatie’ (Maso & Smaling 1998). Op grond daarvan was ik in staat om verschillende ‘verhalen’ over

humanistisch raadswerk te reconstrueren. Het vragenlijstmateriaal bood daarbij in bepaalde opzichten een ondersteuning voor bevindingen uit de literatuurstudie, in andere opzichten (met betrekking tot feministische perspectieven in humanistisch raadswerk) een

aanvulling. De vraaggesprekken hebben een verdieping opgeleverd van mijn beeld van feministisch geïnspireerd humanistisch raadswerk. In de interpretatie van mijn resultaten heb ik steeds verschillende mogelijke interpretaties overwogen en daarbij ook commentaar gevraagd van collega’s buiten dit project.

Om face validity te bereiken had ik humanistisch raadslieden mijn bevindingen voor kunnen leggen of samen met hen de gegevens kunnen interpreteren. In mijn

onderzoek heb ik deze vorm van validiteit echter gestalte gegeven door mijn streven een reflectie-bevorderende tekst te schrijven. Daartoe heb ik wel proberen aan te sluiten bij de geleefde werkelijkheid en de ‘taal’ van humanistisch raadslieden, maar heb ik tegelijkertijd een zekere afstand daartoe bewaard omdat juist in de dynamiek van herkenning en

verwondering reflectie kan plaatsvinden. Daarmee bedoel ik dat niet alles wat ik zeg, hoeft te kloppen voor de lezer, wel dat ik met mijn tekst de lezer wil prikkelen om zo zijn of haar reflectie te stimuleren. Maar wát de kwesties die ik in dit boek aan de orde stel bij

humanistisch raadslieden en andere betrokkenen in beroering brengen blijft een vraag, omdat ik in mijn onderzoek geen terugkoppelingslus naar praktijken van humanistisch raadswerk ingepland heb. Dat betekent dat ik (voorlopig nog) moet leven met de vraag hoe dit boek door humanistisch raadslieden ontvangen wordt.

Construct validity ten slotte heeft betrekking op de theoretische ontwikkeling die ik

als onderzoeker heb doorgemaakt. In dit onderzoek heb ik door mijn verdieping in de postmoderne stroming in feministische hulpverlening ook zelf een ontwikkeling

doorgemaakt naar een meer postmoderne visie op onderzoek doen, met sensitiviteit voor macht en reflexief zelfonderzoek als belangrijke elementen. De criteria voor postmodern feministisch onderzoek en de reflectie daarop zijn daarvan het resultaat.

9.2.2. Transparantie

Met dit onderzoek had ik verschillende doelen. Op de eerste plaats wilde ik een dialoog openen tussen feministische hulpverlening en humanistisch raadswerk vanuit mijn overtuiging dat in de eerste belangrijke inzichten liggen opgesloten voor de theorie en praktijk van de laatste. Op langere termijn beoog ik daarmee een bijdrage te leveren aan de integratie van feministische perspectieven op empowerment in humanistisch raadswerk, zodat deze praktijken een sterkere inbedding krijgen in de (voortdurend veranderende) maatschappelijke realiteit waarin ze plaatsvinden en een gevoeligheid ontwikkelen voor machtsprocessen in de geleefde werkelijkheid van mensen en de vragen waar ze mee worstelen. Mijn subdoel binnen deze ‘missie’ was om feministische hulpverlening neer te zetten als een praktijk met een sterke traditie in empowerment en in het verlengde daarvan ook een interventie te plegen in de verwarring omtrent de aard, inhoud en

toepassingsmogelijkheden van empowerment in het algemeen spraakgebruik.

Met dit boek wil ik raadslieden en andere betrokkenen stimuleren tot reflectie op hun professionele handelen, vragen oproepen, tot nadenken stemmen en mijn boodschap overbrengen - in de wetenschap dat die wellicht niet ‘gehoord’ wordt of op een andere wijze geïnterpreteerd wordt dan ik deze bedoeld heb. Ik wil ook verrassen; ik hoop dat raadslieden - misschien tegen hun eigen verwachting in - zichzelf herkennen in

feministische hulpverlening.

Het onderzoeksproces heb ik in verschillende stadia uitgevoerd. Een belangrijk keuzemoment diende zich aan in de eerste fase: in de literatuurstudie naar feministische hulpverlening. Het betrof de keuze voor empowerment als centraal begrip voor

feministische hulpverlening. Ik heb voor dit begrip gekozen omdat het bij uitstek van toepassing is op feministische hulpverlening, maar in de Nederlandse

vrouwenhulpverlening niet gangbaar. Op allerlei andere terreinen (managementliteratuur, organisatie-kunde, onderwijs, etc.) is het wel een zeer populaire term. Mijn achterliggende drijfveer was om de traditie van vrouwenhulpverlening op dit terrein meer zichtbaar te maken voor andere disciplines en praktijken.

Mijn doelen, motieven en keuzes zoals ik die hierboven weergeef, zijn niet alle even duidelijk terug te vinden in de tekst. Ik ben me in de loop van dit onderzoek sterk bewust geworden van mijn behoefte om veiligheid te creëren door mezelf uit de tekst te schrijven. Bovendien kan ik het onderzoeken van mijn eigen subjectiviteit en normativiteit niet anders zien dan een achteraf constructie, die de meervoudigheid en dynamiek daarvan - meer dan me lief is - reduceert, respectievelijk stabiliseert. Dit maakt dat ik met enige terughoudendheid als persoon aanwezig ben in de tekst, en zo nu en dan ‘verdwijn’ om in veranderde vorm terug te keren.

9.2.3. Positionering in macht en verantwoordelijk gebruik van discursieve macht

Vanuit mijn achtergrond in de sociale psychologie en vrouwenstudies en mijn affiniteit met vrouwenhulpverlening ben ik vijf jaar geleden als ‘buitenstaander’ van de humanistiek en praktijken van humanistisch raadswerk dit onderzoek begonnen. Mijn academische achtergrond en feministische levensvisie vormen de achtergrond vanwaaruit ik dit onderzoek gestalte heb gegeven. In de loop van het onderzoek ben ik me steeds meer betrokken gaan voelen bij praktijken van humanistisch raadswerk en de humanistiek als interdisciplinaire menswetenschap, maar ik ben daar altijd in een wat ambivalente positie toe blijven staan, met één been erbinnen en het andere erbuiten - als een soort

‘binnenstaande buitenstaander’ dus, zoals Hill Collins (1990) dat uitdrukt.

Dit is ook merkbaar in dit proefschrift: enerzijds is er mijn respect voor en

betrokkenheid bij humanistisch raadslieden en het werk dat zij verrichten en tegelijkertijd is er de blik van de buitenstaander die iets mist, die lacunes signaleert en probeert op te vullen. Ook op een andere manier klinkt wellicht een zekere ambivalentie door. Vanuit mijn feministische levensvisie vind ik het moeilijk te begrijpen dat er mensen zijn die de wereld niet door een ‘bril van macht’ bekijken, maar tegelijkertijd kan ik het ook wel begrijpen, want verruil ik zelf die bril zo nu en dan maar al te graag voor een andere, om de warmte en verbondenheid van ‘gewoon’ mens met andere mensen zijn te kunnen ervaren.

Zoals reeds verschillende keren gezegd, heb ik dit boek geschreven voor

betrokkenen bij de theorie en praktijk van humanistisch raadswerk. Het staat hen natuurlijk vrij om dit boek te negeren, de inhoud ervan naast zich neer te leggen of te ontkrachten. Dit is de macht van de adresgroep. Míjn macht is erin gelegen dat ik in woorden op papier heb gezet waar het mij om te doen is. Dit vormt mijn kwetsbaarheid, maar tegelijkertijd ook mijn kracht. Hoe ‘waar’ deze paradox is, ben ik in de loop van dit onderzoek steeds meer gaan beseffen. Ik heb de keuze gemaakt om bepaalde feministische perspectieven te belichten en andere buiten beschouwing te laten. In de weergave van de empowerment- paradigmata heb ik een actieve hand gehad door accenten te leggen, formuleringen te kiezen, bepaalde citaten te gebruiken als ondersteuning voor mijn betoog en bepaalde auteurs centraal te stellen. Ook in humanistisch raadswerk heb ik bepaalde visies op deze praktijk in de vorm van ‘verhalen’ over humanistisch raadswerk gepresenteerd.

Gaandeweg dit onderzoek ben ik steeds meer gaan beseffen dat mijn pogingen om beide praktijken zoveel mogelijk ‘recht te doen’, in bepaalde opzichten een belemmering vormden om te gaan staan voor mijn eigen mening en mijn hoofd boven het maaiveld uit te steken. Ik heb ervaren dat de reproductie van bepaalde beelden en opvattingen over

humanistisch raadswerk en feministische hulpverlening of de ‘vervorming’ die optreedt door het uitvergroten of belichten van bepaalde elementen en het onbesproken laten van andere, niet alleen een onvermijdelijk kwaad is, maar ook noodzakelijk om dat te zeggen wat ik te zeggen heb.

In het verlengde daarvan ben ik me ervan bewust dat mijn voorkeur voor het diversiteit-paradigma hier en daar resulteert in een voorstelling van dit paradigma als ‘beter’ of ‘geavanceerder’ dan het autonomie- of relatie-paradigma. Iets soortgelijks gebeurt in de relatie tussen feministische hulpverlening en humanistisch raadswerk en is inherent aan de taak die ik mezelf gesteld heb om een bijdrage te leveren aan de

ontwikkeling van deze laatste professie. Ik besef dat humanistisch raadswerk daarmee voor de lezer als ‘de ander’ en - erger - soms als de ‘mindere’ van feministische hulpverlening kan verschijnen. Ik besef ook dat een aantal belangrijke thema’s uit humanistisch

raadswerk en de humanistiek niet of slechts summier aan bod zijn gekomen: thema’s die van belang zouden kunnen zijn voor de verdere ontwikkeling van feministische

hulpverlening. Ik denk dan op de eerste plaats aan de presentie-benadering, aan het socratisch autonomie-begrip en aan een thema als ‘levenskunst’.

Ik ben me, kortom, bewust van mijn ‘reconstructieve arbeid’, van mijn verlangen om in te schrijven en te ontwrichten, om uiteen te rafelen en opnieuw in elkaar te zetten, en ook van het ‘geweld’ dat ik daarmee uitoefen. Dit criterium is voor mij misschien wel het belangrijkste gebleken in mijn onderzoek, omdat ik - op paradoxale wijze - daardoor juist geleerd heb om me minder verantwoordelijk te voelen voor mogelijk ‘geweld’ dat ik kan plegen. Ik heb geleerd dat een te grote sensitiviteit voor uitsluiting en geweld, de kracht uit een onderzoek kan wegnemen, en dat de kracht van onderzoek is gelegen in het durven dragen van het risico van uitsluiting en geweld vanuit de diep gevoelde noodzaak en het verlangen om te spreken en gehoord te worden in datgene waar het je daadwerkelijk om te doen is.

9.2.4. Bruikbaarheid

Het onderzoeksproduct - deze tekst - zou niet in nauwe samenwerking met humanistisch raadslieden tot stand komen, zo wist ik reeds toen ik bruikbaarheid als criterium opnam. Mijn verwachting was dat ik hiermee de kans op een bruikbaar en praktisch relevant onderzoeksproduct verminderde (Doets 1982). Terugblikkend op dit criterium ben ik daar niet meer zo zeker van. Het is immers maar de vraag of ik in een praktijkgericht onderzoek tot een dergelijke verdieping van perspectieven op feministische hulpverlening en

humanistisch raadswerk zou zijn gekomen. Juist ook het aanbieden van op maat gesneden theorie kan immers stof tot nadenken opleveren en veranderingen stimuleren. Soms is dat ook eerst nodig voor de volgende stap kan worden gezet.

Ik besef wel dat ik weinig of geen controle heb over bepaalde aspecten die van invloed zijn op dit criterium, zoals de ontvankelijkheid van raadslieden en humanistici voor de kwesties die ik bespreek en het effect dat dit onderzoeksproduct sorteert. Ongetwijfeld zal dit boek bij sommige betrokkenen ergernis of irritatie oproepen, en bij anderen herkenning of een ‘hé, eindelijk!’ gevoel. Het criterium van bruikbaarheid heeft mij gestimuleerd om mijn tekst op een zodanige wijze vorm en inhoud te geven, dat deze toegankelijk zou zijn voor een breed publiek, dat zij vernieuwend zou zijn in de

verbindingen maar ook in de ‘breekpunten’ die zij zou laten zien tussen feministische perspectieven en humanistisch raadspraktijken, en dat zij ingezet zou kunnen worden in diverse contexten voor verschillende doeleinden. Ik heb dit boek geschreven voor

betrokkenen bij praktijken van zorg en hulpverlening in het algemeen en bij praktijken van humanistisch raadswerk in het bijzonder, maar met name voor allen die ‘verlangen naar de val’: de wens hebben over de grenzen van hun eigen denken en handelen gedreven te worden om vandaaruit veranderd te voorschijn komen.2