• No results found

3. Humanistisch raadswerk

3.2. Debatten over humanistisch raadswerk

In de tijdschriften Praktische Humanistiek en Rekenschap zijn, zoals ik al eerder aangaf, in de loop van de jaren negentig debatten gevoerd over humanistisch raadswerk. In deze paragraaf ga ik hier nader op in, met als doel om de verschillende visies op het raadswerk scherper te krijgen. Ik ga achtereenvolgens in op de discussie over de plek die het

humanistische gedachtegoed moet innemen in het humanistisch raadswerk, op de methodiek-discussie en de ontwikkeling van een normatief professionaliteitsbegrip voor humanistisch raadswerk, en ten slotte op de discussie over de verbreding van het

beroepsprofiel en de rol van het ‘ambt’ en de ‘vrijplaats’ in humanistisch raadswerk. Een kwestie die in al deze debatten een rol speelde was de vraag naar het eigen domein van deze praktijk. De kwaliteitsdiscussie laat ik buiten beschouwing, omdat deze voor een verheldering van de visies op humanistisch raadswerk niets toevoegt.

3.2.1. De plaats van het humanisme in humanistisch raadswerk

Een eerste belangrijke debat is dat over de ‘fundering’ van humanistisch raadswerk. De discussie cirkelt met name rondom de plaats van het humanisme en het humanistische gedachtegoed in het raadswerk. De twee extreme posities worden ingenomen door aan de ene kant de voorstanders van wat is aangeduid als een ‘expliciet’ humanisme, en aan de andere kant degenen die voor een ‘impliciet’ humanisme pleiten. Het eerste dient op inhoudsniveau tot uitdrukking te komen in het werk. Cliteur, de toenmalig voorzitter van het Humanistisch Verbond, is de belangrijkste woordvoerder hiervan. Het impliciete humanisme dient daarentegen op performatieve4 wijze een plek te krijgen in het raadswerk en is eerder een humanism in use (Van Houten 1993). Deze laatste pool wordt met name vertegenwoordigd door Kunneman, hoogleraar Praktische Humanistiek aan de Universiteit voor Humanistiek (UvH).5

Aan deze opvattingen liggen verschillende visies op de ontzuiling en

individualisering van de samenleving ten grondslag. Kunneman legt deze maatschappelijke ontwikkelingen uit als een fragmentatie van de samenleving en teloorgang van collectieve zingevingskaders, zodat er nieuwe vormen van - niet-denominatiegebonden - geestelijke verzorging nodig zijn die kunnen inspelen op de vele uiteenlopende en geïndividualiseerde vormen van omgang met bestaansvragen van mensen. Cliteur daarentegen is van mening dat de samenleving niet zozeer gefragmenteerd dan wel pluriform geworden is. Mensen zouden zich met elkaar verwant voelen op grond van een bepaalde traditie, cultuur en levensbeschouwelijke gemeenschap en zouden daarom (nog steeds) behoefte hebben aan een collectieve en expliciete humanistische identiteit.6

Derkx & Mooren (1996) hebben later nog een andere terminologie in dit debat geïntroduceerd, namelijk die van ‘exclusief’ en ‘inclusief’ humanisme. Met ‘exclusief humanisme’ verwijzen zij naar een gesloten of afgegrensd en tamelijk statisch humanisme. Zij zijn voorstander van een ‘inclusief humanisme’, dat wil zeggen een open en

dialogische levensbeschouwing, die betrokken is op de kwaliteit van leven van concrete mensen, en uiteenlopende levenswijzen, opvattingen en uitgangspunten kan insluiten. Bovendien is ze voor verandering vatbaar op grond van nieuwe ervaringen en inzichten. Dit inclusieve humanisme dient wel een expliciete plaats in te nemen in het professionele handelen van raadslieden, dat wil zeggen uitgangspunten, perspectieven en waarden te leveren vanwaaruit het handelen van humanistisch raadslieden gestalte krijgt.

Een impliciet en inclusief humanisme raakt aan wat Van Houten (1999) later heeft aangeduid als een ‘geleefd humanisme’. Hij verwijst hiermee naar een humanistische levensvisie die zich in concrete handelings- en levenspraktijken toont, of beter gezegd, stilzwijgend het handelen motiveert.

3.2.2. Methodiek en normatieve professionaliteit

Een discussie die uit de voorgaande voortvloeit, heeft betrekking op de methodiek van het humanistisch raadswerk.7 De professionele vorming en methodiekontwikkeling in de HOI-

periode behelsde vooral het leren van gespreksvormen en -technieken en de attitude- vorming van de werker (Mooren 1999). Met de oprichting van de Universiteit voor Humanistiek doemt ook de vraag op naar de noodzaak en de richting van het proces van methodiekontwikkeling. Daarin kunnen grofweg twee kampen onderscheiden worden: degenen die de persoon van de werker en de relatie als ‘methoden’ van het humanistisch raadswerk beschouwen of als uitgangspunt nemen voor de ontwikkeling van een

communicatieve methodiekopvatting voor humanistisch raadswerk enerzijds en de

voorstanders van een methodiek die vanuit een expliciet humanistisch kader gestalte krijgt anderzijds.8

Een belangrijke woordvoerster van het eerste kamp is Hoogeveen (1991, 1993).9 Humanistisch geestelijk werk gaat in haar visie uit van:

‘de veronderstelling dat de cliënt zélf zijn doel en weg bepaalt, zélf zijn antwoord op of een houding tegenover de vragen kan vinden die het leven hem stelt. De geestelijk werker wil hem daarbij tot steun zijn, als medemens in een

gelijkwaardige relatie van mens tot mens. [...] Binnen deze relatie stelt de geestelijk werker alle mogelijkheden van zijn eigen mens-zijn ten dienste van de cliënt - zijn gevoelens, gedachten, meeleven, meedenken, kennis en ervaringen. Het betekent gezamenlijk mens-zijn. [...] Geestelijk werk is in die zin te typeren als het

gezamenlijke worstelen met de gezamenlijke menselijke problematiek.’ (1993: 282/285)

Als er al sprake is van ‘methodiek’ in humanistisch raadswerk, zo stelt Hoogeveen, dan: ‘gaat [het] daarbij juist níet om methoden, technieken, behandelings- of

benaderingswijzen, níet om het toepassen van kennis of wetenschap. Het gaat daarbij vooral en bovenal om de wijze waarop de geestelijk werker zich met zijn persoon in de relatie met de cliënt begeeft. De methodische vragen richten zich daarom dan ook vooral op de wijze waarop hij zelf in het leven staat, op

op de beste wijze de voorwaarden kan scheppen voor een gelijkwaardige relatie van mens tot mens’ (1993: 281-282).

In deze visie op het professionele handelen bepaalt de cliënt zelf de inhoud en koers van het gesprek. De raadsman of raadsvrouw is slechts een gids op de reis of zoektocht van de cliënt(e), een katalysator in het proces van de cliënt, of een vriend, medemens of lotgenoot (Hoogeveen 1991, 1993, 1997; Mooren & van der Kwaak 1996; Molenaar 1997). Hij of zij verricht veelal ‘eenvoudig’ werk, zoals luisteren, praten, troosten en er ‘gewoon zijn’ voor de ander. Hiermee bedoelt Hoogeveen dat raadslieden niet in het proces van de cliënt(e) ingrijpen, maar dit in werking zetten, bevorderen of ondersteunen (Hoogeveen 1993: 286).10 Anderen vergelijken om die reden het raadswerk met het werk van een vroedvrouw, die dat wat verwekt is laat groeien en naar buiten helpt brengen waar de cliënt(e) vol van is (Jorna 1993). Om de fundamentele gelijkwaardigheid van raadswerker en cliënt(e) te onderstrepen stellen deze raadslieden zichzelf liever niet voor als

‘professionals maar [als] leken als ieder ander’ omdat zij ‘in hun mens-zijn evenals hun cliënten gewoon beginnelingen zijn’ (Molenaar 1997: 220-221).11

In deze opvatting van humanistisch raadswerk als ‘eenvoudig werk’ hanteren raadslieden geen vooropgezette inhoudelijke kaders of perspectieven, noch hebben zij doelen in de begeleiding van hun cliënten. Zij zouden de verhalen van cliënten onbevangen en onbevooroordeeld tegemoet treden en dus ook niet sturen of bepalend zijn voor de richting die de gesprekken uitgaan. Raadslieden die hun eigen professie als ‘eenvoudig’ voorstellen hanteren uiteenlopende benamingen voor hun professionele activiteiten, maar spreken niet graag over ‘hulpverlening’, ‘doelstellingen’ of ‘methoden’ als ze aan hun eigen werk refereren, omdat zij dit in verband brengen met een ‘behandelgedachte’, instrumenteel-technisch handelen, en een top-down benadering die het hulpaanbod en niet de cliënt centraal stelt.

Deze visie op het werk vormt het uitgangspunt voor de inspanningen van onder meer Kunneman (1994) om de methodiek van het raadswerk een eigen invulling te geven, waarin het humanisme een impliciete plek krijgt toebedeeld als normatieve inspiratiebron of voedingsbodem vanwaaruit het werk gestalte krijgt. Zo stelt hij een ‘communicatieve methodiekopvatting’ voor humanistisch raadswerk voor, gebaseerd op een zogenaamde ‘brede rationaliteitsopvatting’, als alternatief voor de technisch-instrumentele

methodiekopvatting en de ‘smalle’ rationaliteit die kenmerkend zijn voor veel

mensgerichte professies. Met een brede rationaliteitsopvatting bedoelt hij dat niet alleen het effectief en doordacht hanteren van vaardigheden en methoden die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis een plek dienen te krijgen in een methodiek van humanistisch raadswerk, maar ook de normatieve gezichtspunten en subjectiviteit van de werker (zijn of haar houding, authenticiteit, persoon). Deze methodiekopvatting sluit aan bij zijn visie op de aard van de professionaliteit van dit beroep, die hij aanduidt als ‘normatieve

professionaliteit’.12 Anders dan in een technisch-instrumentele opvatting van

professionaliteit ligt hierin niet de nadruk op de vaardige toepassing van vaststaande handelingsrepertoires op grond van wetenschappelijke theorieën. In normatieve

professionaliteit staat de communicatieve kwaliteit van het professionele handelen centraal en vormt reflexiviteit een intrinsiek onderdeel van dit handelen (Van Houten 1996; Baart 1996). Deze vorm van professionaliteit impliceert bovendien een normatieve stellingname, zowel in politieke als in existentiële zin (Kunneman 1996).

Een tegengestelde opvatting is die van Mooren (1999). Hij plaatst vraagtekens bij de huiver voor het hanteren van inhoudelijke kaders in het werken met cliënten, als zouden deze per definitie reductionistisch zijn, het verhaal van cliënten in een strak stramien gieten

en geen ruimte laten voor reflexief handelen in de richting van door de cliënt te bepalen doelen. De beelden en opvattingen van humanistisch raadswerk als een professie die geen inhoudelijke kaders hanteert en open en zonder doelen de begeleiding vormgeeft, noemt hij ‘mythen’. Deze beelden en opvattingen functioneren veelal onbesproken en op weinig gefundeerde wijze in het zelfbegrip van humanistisch raadslieden, en kunnen om die reden op hun juistheid betwijfeld worden (Mooren 1999).13 Deze mythen zouden de explicitering en ontwikkeling van de specifieke aandachtsgebieden van humanistisch raadswerk in de weg staan. Bovendien zouden ze er mede verantwoordelijk voor zijn dat inhoudelijke visies op de vragen en problemen van cliënten onvoldoende zijn ontwikkeld. Ten slotte zijn ze er debet aan dat een beschrijving van het professionele handelen in relatie tot inhoudelijke perspectieven en uitgangspunten achterwege is gebleven. Mooren is dan ook een belangrijk voorstander van methodiekontwikkeling: in zijn recente werk ontwikkelt hij een narratieve methodiek voor humanistisch raadswerk (1999). Het referentiekader van humanistisch raadslieden dat vorm en inhoud geeft aan hun werk, bestaat daarbij uit twee hoofdbestanddelen: de humanistische levensbeschouwing en inzichten over zingeving en zinervaring.

3.2.3. De verbreding van het beroepsprofiel en de functie van de vrijplaats

In het verlengde van de eerder gesignaleerde maatschappelijke ontwikkelingen in de richting van een geïndividualiseerde samenleving en het wegvallen van collectieve zingevingskaders - de ‘grote verhalen’ - is er naast de eerdergenoemde discussies ook gedebatteerd over een verbreding van het beroepsprofiel van humanistisch raadslieden (Van Houten & Kunneman 1993; Mooren 1995). In deze discussie gaat het om de vraag of en zo ja, hoe de bestaande praktijk veranderingen moet ondergaan dan wel aangevuld moet worden met nieuwe beroepsmogelijkheden. Het nut van het ambt en de vrijplaats14 van humanistisch raadswerk neemt in deze discussie een belangrijke plaats in. Terwijl

sommigen de ambtshalve binding aan het Humanistisch Verbond verdedigen als essentieel voor het behoud van arbeidsplaatsen voor humanistisch raadslieden (Mooren 1995), wordt deze door onder meer Kunneman (1997) als problematisch beschouwd. Hij stelt dat zo’n ambtsopvatting het humanistisch raadswerk insnoert in een pastoraal model met als uitgangspunt de veronderstelling dat raadswerker en cliënt(e) een gezamenlijke

levensbeschouwelijke identiteit delen. Maar dat is in de praktijk vaker niet dan wel het geval (Hoogeveen 1991). Dit pastoraal model en de vrijplaats die daarmee verbonden is, zouden bovendien ten grondslag liggen aan de gerichtheid op personen in plaats van contexten in het humanistisch raadswerk, aldus Kunneman (1997). De pastorale vorm beperkt het gezag van de raadswerker tot de vrijplaats die met de ambtshalve binding verbonden is:

‘Daarbinnen kan inderdaad vrijelijk gesproken worden met cliënten, met mensen die het contact met de HGW’er [humanistisch geestelijk werker] vrijwillig aangaan. Maar daarbuiten heeft de HGW’er in feite geen poot om op te staan, precies omdat het inhoudelijke gezag waar zij - althans in naam - op steunen van buiten de organisatie stamt.’ (Kunneman 1997: 283)

De uitkomst van de debatten rondom de verbreding van het beroepsprofiel, het ambt en de vrijplaats, is dat er nieuwe werkterreinen en functies verkend worden voor afgestudeerden aan de Universiteit voor Humanistiek op het terrein van beleid en organisatie, onderwijs, onderzoek en media. Daarnaast zien we dat betrokkenen bij deze professie ijveren voor een

waarin zij werkzaam zijn (Van den Doolaard 1996; Buijs 2000). Dit komt ook tot uitdrukking in het onderwijs dat er meer dan tevoren op gericht is humanistisch

raadswerkers op te leiden om naast hun begeleidingstaken, tevens de rol te vervullen van moreel aanspreekpunt voor collega’s; om zich op beleidsniveau met het menselijk gezicht van de organisatie te bemoeien; en om te participeren in discussies of onderzoek naar de kwaliteit van zorg en leven voor bewoners, patiënten of gedetineerden in de organisaties waarin zij werkzaam zijn (Studiegids UvH 2000/2001). Het gevaar daarvan is volgens Mooren (1995) dat humanistisch raadslieden een soort barbapappa’s moeten worden die zich vrijelijk kunnen plooien naar de wensen en behoeften van de organisatie waarin zij werkzaam zijn.

3.2.4. Het eigen domein van humanistisch raadswerk

Een kwestie ten slotte die in al deze debatten een rol heeft gespeeld is de vraag waarmee humanistisch raadswerk zich onderscheidt van andere professies, zoals maatschappelijk werk en psychotherapie. Sommigen voeren het ‘humanistische’ en het ‘geestelijke’ (al dan niet in samenhang) aan als het ‘eigene’ van humanistisch raadswerk: de humanistische levensvisie vanwaaruit het werk gestalte krijgt, zou haar onderscheiden van andere vormen van geestelijke verzorging, en de gerichtheid op ‘geestelijke’ processen zou haar

onderscheiden van maatschappelijk werk en psychotherapie, die zich met maatschappelijke respectievelijk psychische problemen bezighouden (Mooren 1989, 1995; Brinkhuis 1993).

Anderen zijn van mening dat het humanistisch geestelijk werk als professie in eerste instantie wordt gedefinieerd door het geestelijke (Wimmers 1985b, 1985c, 1985d; Prins 1996; Jorna 1993, 1998). Het humanistische is daarbij het decor waartegen zich een en ander afspeelt. Wimmers (1985d) definieert het geestelijke in navolging van Van Peursen (1981) als volgt:

‘Het geestelijke is niet een bepaald aspect naast andere aspecten, maar duidt op datgene wat de aspecten samenhang verleent. [...] Wil men een beeld voor wat dan met geest bedoeld wordt, dan zou men dit niet zozeer naar de analogie van een iets, een ding moeten zoeken, maar veeleer van een beweging. Het gaat dan om de manier waarop de mens zich situeert ten overstaan van en in samenhang met zijn wereld.’ (Wimmers 1985d: 56 e.v.)

In de discussie rondom impliciet en expliciet humanisme bleek reeds dat over de plek die dit ‘humanistische’ in humanistisch raadswerk moet innemen geen overeenstemming bestaat. Maar ook het ‘geestelijke’ als eigen domein van humanistisch raadswerk staat ter discussie. Zo stelt Kunneman (1997) dat niet een concentratie op het ‘geestelijke’ de kern uitmaakt van het werk, maar ‘individuerende performativiteit’, zodat de ander zich gezien, gesteund en serieus genomen weet:

‘Wat door de HGW’er [humanistisch geestelijk werker] in de eerste plaats wordt verzorgd, is kortom niet de geest, maar de mens of het individu in diens bijzonderheid.’ (Kunneman 1997: 283)