• No results found

7. Het diversiteit-paradigma

7.6. Het openhouden van meervoudigheid en ambivalentie

In het werken met cliënten maken postmoderne feministische hulpverleensters gebruik van een verscheidenheid aan perspectieven in het onderzoeken van de geleefde werkelijkheid en het ontstaan van problemen en klachten van mensen. Dit is nodig om het complexe in elkaar grijpen van uiteenlopende ‘factoren’ in het ontstaan van problemen te kunnen vatten (Flax 1990; Kaschak 1992; Benjamin 1995; Nicolai 1997). Zij maken onder meer gebruik van psychoanalytische en object-relatie theorieën (waaronder die van Chodorow en Winnicott), inzichten uit de cultuurkritische stroming in feministische hulpverlening en de theorie over de relationele zelfontwikkeling van vrouwen, en van socialisatie-theorieën die focussen op het ‘aanleren’ van gedrag, rollen en overlevingsstrategieën. Verder hanteren zij een (radicaal-) politiek perspectief op de dagelijkse werkelijkheid van vrouwen en de machtsverhoudingen tussen de seksen, en ten slotte maken zij ook gebruik van

poststructuralistische, constructivistische en postmoderne theorieën (zoals die van

Foucault) die hen helpen de macht van taal te thematiseren, oftewel de culturele beelden, opvattingen, en normen en waarden die in een bepaalde cultuur domineren en de

zelfconstructies van mensen bepalen.

In het werk van onder meer Kaschak (1992), Brown (1994) en Nicolai (1997) worden uiteenlopende perspectieven samengebracht in de verklaringsmodellen voor het ontstaan van problemen en klachten van mensen. De verschillende visies lijken hier naadloos bij elkaar aan te sluiten en in elkaar over te vloeien. Het is echter de vraag of ze wel altijd zo goed verenigbaar zijn. Uit het werk van postmoderne feministische

hulpverleensters als Flax (1990), Benjamin (1995) en Goldner (1997a) blijkt namelijk dat meervoudige denkkaders ook tegenstrijdige overtuigingen en waarden impliceren

waardoor deze hulpverleensters zich geconfronteerd zien met lastige vragen en conflicten in het werken met cliënten. Dit vormt niet zozeer een belemmering voor de

hulpverleningsrelatie, maar biedt cliënten juist een context waarin empowerment gestalte kan krijgen. Daarbij gaat het erom verschillende perspectieven te hanteren in het werken met cliënten, zonder deze in elkaar te laten vloeien door de tegenstrijdigheden daartussen weg te werken. Benjamin spreekt in dit verband over een overinclusive view (1995) die feministische hulpverleensters in staat stelt om uiteenlopende en tegenstrijdige

perspectieven ‘vast te houden’, evenals de spanningen en (schijnbare) tegenstrijdigheden daartussen. Op die manier kunnen feministische hulpverleensters voorkomen dat zij een nieuw en eenduidig verhaal creëren over wie vrouwen zijn, wat zij willen of nodig hebben en hoe ze dat kunnen bereiken (Goldner 1997a; 1997b). Waar de ene theorie de nadruk legt op de talige constitutie van subjectiviteit, betrekt een andere bijvoorbeeld een lichamelijke of affectieve dimensie in de zelfconstitutie van personen.

Zowel/als denken

Als voorbeeld geeft Goldner (1997a) het Gender en Geweldproject dat ze samen met een aantal collega’s in 1986 in het Ackerman Institute in de Verenigde Staten is begonnen. In dit project hanteert zij vier perspectieven op geweldsproblematiek in paarrelaties: een psychodynamisch perspectief, een socialisatie-perspectief, een sociaal-politiek perspectief en een systeemtheoretisch perspectief. Ieder perspectief laat een andere ‘waarheid’ zien met betrekking tot geweld. Door het hanteren van een metaperspectief is ze in staat een

of/of denken te vervangen door een zowel/als denken, waardoor ze concurrerende,

tegenstrijdige visies kan erkennen en in staat is extreme ambivalentie toe te laten zonder ideeën en mensen in te delen in goed en slecht (Goldner 1997b). Dat houdt bijvoorbeeld in dat ze ruimte kan maken voor de gedachte dat gewelddadigheid een uiting is van

machteloosheid of afhankelijkheid, en zelfs voor de onplezierige gedachte dat

onderdrukking gepaard kan gaan met seksueel genot, zonder dat ze het ethische standpunt moet verlaten dat machtsmisbruik afkeurenswaardig is. Daarmee zou ze immers het risico

lopen om de schuld bij het slachtoffer te leggen en de dader de gelegenheid geven de verantwoordelijkheid voor zijn daden te ontlopen.

Binnen- en buitenperspectief

Een ander voorbeeld is het gelijktijdig hanteren van een binnenperspectief dat de cliënte met een eigen verhaal, eigen kracht en verlangens in beeld brengt, en een buitenperspectief dat zicht geeft op de maatschappelijke structuren en culturele betekenissystemen die het subject en haar beleving van de werkelijkheid vormen:

‘Door een en dezelfde situatie vanuit beide gezichtspunten te onderzoeken, wordt het mogelijk meer dubbelzinnige interpretaties op het spoor te komen en schijnbare vanzelfsprekendheden te ontmaskeren.’ (Schilder & Kaaijk 1994: 104)

Een binnenperspectief kan de hulpverleenster bijvoorbeeld helpen om een cliënte die door haar partner fysiek mishandeld wordt, te erkennen in haar tegenstrijdige gevoelens van angst voor en afkeer van het geweld enerzijds en genegenheid voor haar partner en behoefte om samen met hem de mishandeling te proberen te stoppen anderzijds. Vanuit een buitenperspectief zal de hulpverleenster de mishandeling in de context van

machtsrelaties en de geestelijke overheersing van gewelddadige mannen plaatsen, hetgeen maakt dat zij er alles aan zal doen om te voorkomen dat de vrouw wordt teruggezogen in het moeras van misbruik, zoals Goldner (1997b) dat zo treffend uitdrukt.

Gelijkheid en diversiteit

In dezelfde trant stelt het openhouden van een perspectief op gelijkheid en diversiteit hulpverleensters in staat vrouwen te erkennen in hun uniciteit, bijzonderheid en geleefde werkelijkheid, zonder echter gendering uit het oog te verliezen, als datgene wat vrouwen in hun uniciteit verbindt (Coffman 1990; Serrano-Garcia & Bond 1994; Greene & Sanchez- Hucles 1997; Chaplin 1998).

Het hanteren van het eerste perspectief, op gelijkheid, helpt hulpverleensters te begrijpen hoe vrouwen (bijvoorbeeld in therapiegroepen) op grond van eendere ervaringen, behoeften of belangen, zich solidair met elkaar betuigen en gemeenschappelijke verhalen, perspectieven en strategieën ontwikkelen. Een dergelijk perspectief helpt anderzijds ook te zien hoe vrouwen scheidingen aanbrengen tussen ‘wij’ en ‘zij’, evenals hun angst om ‘anders’ te zijn en buitengesloten te worden, en de uitsluiting die zij daarmee zelf creëren.

Het hanteren van een perspectief op diversiteit maakt de creatieve spanning voelbaar die ontstaat door de combinatie van uiteenlopende perspectieven, tradities, kwaliteiten, ervaringen en waarden die vrouwen te bieden hebben. Diversiteit vormt een verrijking wanneer vrouwen openstaan voor elkaars unieke bijzonderheid en daarvan willen leren (Serrano-Garcia & Bond 1994). Een dergelijk perspectief kan echter ook de communicatie-problemen en conflicten tussen vrouwen zichtbaar maken, hun

tegenstrijdige wensen en belangen die het creëren van bondgenootschappen en het tot stand komen van solidariteit bemoeilijken.

Het openhouden van een perspectief op gelijkheid en diversiteit, zo betoogt

Coffman, toont niet alleen de tegenstrijdigheid maar ook de dynamiek van ‘zich verbinden’ en ‘zich onderscheiden’:

‘They are thesis and antithesis to each other and at times form a new synthesis. Then they may separate again into opposites but are both changed by the

moment of synthesis and also by their ongoing interaction.’ (Coffman 1990: 266)

Gendering en andere processen die verschil maken

Een laatste voorbeeld van het belang van een dergelijk ‘inclusief kader’ is het openhouden van perspectieven op gendering in relatie tot andere ‘verschil makende’ machtsprocessen in het onderzoeken van de geleefde werkelijkheid van cliënten, zoals etniciteit, leeftijd, klasse, en dergelijke. Een analyse van macht in haar verschillende verschijningsvormen kan namelijk licht werpen op de verschillende, wisselende contexten waarin cliënten zich bewegen en de spanningen en conflicten die dit oplevert voor hun zelfontwikkeling. Ook bij mensen die alleen deel uit lijken te maken van geprivilegieerde groepen in de

samenleving, is een machtsanalyse van belang om erachter te komen welk gewicht en betekenis iemand aan elk van haar geprivilegieerde posities toekent, dus de plek die deze innemen in zijn of haar levensverhaal. Het onderzoeken van de betekenis van ‘wit-zijn’, ‘man-zijn’ of ‘heteroseksueel zijn’ kan ambivalente gevoelens of angsten aan het licht brengen over de eigen geprivilegieerde positie, die het eigen welbevinden in de weg staan (Brown 1994). Hoewel de begrippen ‘gender’, ‘ras’ of ‘seksuele gerichtheid ’

oorspronkelijk ontworpen lijken te zijn om uitdrukking te geven aan vrouwen

respectievelijk zwarte of gekleurde mensen respectievelijk homoseksuelen en lesbiennes, is wit ook een kleur, een etnische positie, die echter vaak niet als zodanig wordt ervaren, noch benoemd (Frankenberg 1993; Goldner 1997e; Phoenix 1998).

Als voorbeeld bespreek ik een casus uit het werk van Brown (1994: 73 e.v.). Het betreft een witte, nooit-gehuwde heteroseksuele vrouw afkomstig uit de arbeidersklasse, die zich met hard werken en opleidingen heeft opgewerkt tot een inkomensniveau dat haar in de hogere middenklasse plaatst. Deze vrouw - Brown noemt haar Steffi - zoekt hulp omdat ze zich vaak verward, depressief en angstig voelt, dwangmatig chocola eet en zich fysiek afmat met excessief sporten en lange werkdagen van zo’n twaalf tot veertien uur. Steffi zegt niet te begrijpen waarom ze zich zo ongelukkig voelt en zo misplaatst in haar werk. Door samen de verschillende posities te onderzoeken die Steffi inneemt in

uiteenlopende machtsrelaties, zijn Brown en Steffi in staat om de complexe bundeling van processen van onderdrukking en privilegiëring te ontrafelen die de achtergrond vormt van haar verwarring en innerlijk conflict. Steffi ervaart een conflict, zowel in zichzelf als in haar contacten met collega’s en familie, tussen enerzijds haar geprivilegieerde status als witte, professioneel opgeleide vrouw met een goedbetaalde baan en anderzijds haar onderdrukte positie als alleenstaande vrouw die opgegroeid is in armoede. Ze heeft het gevoel een ‘bedrieger’ te zijn, het gevoel dat ze niet echt behoort tot de groep waarin ze nu leeft en werkt en dat ze niet echt kan voldoen aan de eisen die deze positie aan haar stelt. Ze leeft dan ook voortdurend in angst om ‘ontmaskerd’ te worden.

De casuïstiek van Steffi toont het belang aan van een visie op macht als

meervoudig proces. Wanneer de therapeute alleen op macht als belichaamde processen had gefocust, zou ze wellicht tot de conclusie zijn gekomen dat Steffi een eetprobleem had, of sterk geobsedeerd was door haar uiterlijke verschijningsvorm. Alleen doordat Brown Steffi als subject van haar geleefde werkelijkheid in het exploratieproces betrok en zij ook

aandacht had voor andere processen zoals Steffi’s socialisatie en sociale omgeving, konden zij een rijker en vollediger beeld creëren van Steffi als persoon: van haar relatie met haar ouders of andere belangrijke anderen vroeger en nu; van de (stilzwijgende) boodschappen die ze kreeg als kind over hoe zich te gedragen als ‘arbeiderskind’ en meisje; van haar school- en studietijd en haar relaties met vrienden en vriendinnen (afkomstig uit andere milieu’s) vroeger en nu; maar ook van haar huidige leven en werksituatie; het ontbreken

Met behulp van dit kader konden Brown en Steffie ook stilstaan bij de eigen ‘taal’ die haar lichaam sprak en de betekenissen die Steffi aan haar lichaam toekende. Haar lichamelijke symptomen bleken niet alleen een ‘verhaal’ van uitsluiting en conflicten in zichzelf en in relatie tot haar omgeving te vertellen, maar ook van de wijzen waarop ze getracht had met kwetsuren van haar zelfgevoel om te gaan en een positief en

samenhangend zelfgevoel in stand te houden; van haar kracht tot overleven dus.

Brown heeft het niet verder uitgewerkt, maar in de casus van Steffi kunnen we ons voorstellen dat ze twee verschillende boodschappen had meegekregen als arbeiderskind: de boodschap dat ‘wie voor een dubbeltje geboren is, nooit een kwartje wordt’, maar ook de opdracht om ‘hard te werken en nooit op te geven’. Wellicht bezorgde het fysiek afmatten van haar lichaam haar een gevoel van kracht en uithoudingsvermogen om in haar werk en dagelijkse leven vol te houden. Misschien was er in haar hoofd wel een stemmetje dat ze juist vanwege haar ‘anders-zijn’, een specifieke bijdrage kon leveren in het bedrijf en een verrijking vormde voor haar team, maar dat deze tot nu toe onopgemerkt was gebleven. Het is zelfs mogelijk dat zij bij één familielid, een tante bijvoorbeeld die eveneens het oorspronkelijke milieu was ontgroeid, wel de erkenning kreeg op haar plek te zijn en dat ze steun vond in de identificatie met haar.

Het hanteren van een veelomvattend kader door hulpverleensters is niet alleen van belang om de complexiteit en dynamiek van de geleefde werkelijkheid van cliënten te kunnen vatten, maar ook in verband met het toelaten en hanteren van verschillen, dynamiek en ambivalentie in de hulpverleningsrelatie.