• No results found

7. Het diversiteit-paradigma

7.7. De hulpverleningsrelatie als tussenruimte

Hulpverleensters kunnen een overinclusive view aanwenden om uiteenlopende verlangens, gedachten, lichamelijke sensaties en gevoelens bij zichzelf en hun cliënten te (h)erkennen, en de spanningen en (schijnbare) tegenstrijdigheden daartussen ‘vast te houden’. Zo houden ze de dynamiek tussen zelf en ander open (Benjamin 1995). Deze intersubjectieve dynamiek kan nooit los gezien worden van de sociaal-culturele contexten waarin

hulpverleenster en cliënte zich bewegen. In die zin fungeert de hulpverleningsrelatie in het diversiteit-paradigma als een tussenruimte tussen zelf en ander, en tussen de

intrapsychische en de maatschappelijke realiteit, waarin uiteenlopende machtsprocessen met elkaar interfereren (Benjamin 1995). Macht kan in het diversiteit-paradigma zowel productief als onderdrukkend werken.

Onderdrukkende macht kan uiteenlopende verschijningsvormen aannemen, zo heeft Van Mens-Verhulst (1996) in navolging van Young (1990) betoogd. Zo kan het subtiele en nauwelijks grijpbare processen van uitsluiting betreffen van wat of wie een bedreiging vormt voor een samenhangend zelfgevoel. Vaak wordt dat alleen voelbaar in een onbestemde afkeer van iets of iemand, in angst of agressie. Ook kan het tot uitdrukking komen in een weinig respectvolle bejegening van mensen die ‘anders’ zijn of weinig status bezitten zoals gehandicapte, lelijke of oude mensen, schoonmakers en huisvrouwen. Het kan zich op sociaal-cultureel vlak ook manifesteren in het bepalen van de tekens,

betekenissen en communicatie-middelen en daarmee creëren van 'de' waarheid of

normaliteit in een samenleving. In meer openlijke vormen kan het zich manifesteren in de uitsluiting van bepaalde groepen (ouderen, vrouwen of migranten bijvoorbeeld) uit het arbeidsproces; of in de ‘uitbuiting’ van groepen werkenden in de vorm van een te geringe beloning voor geleverde diensten (denk aan verpleegkundigen in vergelijking met

die huisvrouwen, moeders en mantelzorgers leveren). Ten slotte is er ook de onderdrukking die plaatsvindt in de vorm van openlijk seksueel en fysiek geweld, bijvoorbeeld in huiselijke kring of oorlogssituaties.

Productieve macht kent ook vele gezichten. Op alle terreinen waarop macht inperkt of afsluit, kan deze ook verruimen en openen. Dit manifesteert zich onder meer in de innerlijke beleving van kracht en vrijheid (tegen externe verdrukking in). Verder in het 'spelen' met betekenissen, kledingstijlen of houding, beweging of gelaatsuitdrukking (denk bijvoorbeeld aan het inzetten van de ‘vrouwelijke charme’). Productieve macht komt ook tot uitdrukking in (hulpverlenings)relaties waarin mensen zich gehoord en gekend weten als unieke en waardevolle persoon, zich gesterkt weten in hun verdriet of voelen dat zij niet alleen staan in hun eenzaamheid of wanhoop. Dit wordt ook wel aangeduid als de macht van getuigenis. Deze macht manifesteert zich in de aanwezigheid en aandachtige betrokkenheid van de hulpverleenster, en in haar vermogen en bereidheid om heftige emoties en pijnlijke ervaringen te laten ‘zijn’ - zowel die van de cliënte als die van haarzelf die in het contact met de cliënte worden worden opgeroepen:

‘It is the power of standing witness to the pain and courage of people telling their truths, often for the first time, of honoring their lives with attention and validation. It is the power invested in the meaning of the roles of healer and teacher in our clients’ minds as well as our own [...] They are powers of the healer, intangible, often subtle, the power to help someone feel powerful, to be willing to see, hear, feel, and know that which is still, or at first, silent,

invisible, hidden, nameless.’ (Brown 1994: 109)

Macht is inherent aan de dynamiek van hulpverleningsprocessen: macht circuleert, creëert en belemmert en er is niet aan te ontsnappen. Dat betekent dat feministische

hulpverleensters en cliënten in het diversiteit-paradigma zich niet ‘buiten’ of ‘boven’ de macht plaatsen, of deze kunnen uitschakelen of vermijden (Goldner 1997b).

Hulpverleensters proberen macht zoveel mogelijk in productieve zin aan te wenden. Met productief bedoelen ze macht die verruimt en in beweging brengt, die openhoudt, zodat zijzelf en hun cliënten niet gefixeerd raken in één identiteit - die van ‘wijze vrouw’ bijvoorbeeld, of die van ‘slachtoffer’. Daarmee zou immers de mogelijkheid voor belichaamde en narratieve zelfconstructie ingeperkt worden.

De bereidheid van de hulpverleenster te ‘horen’ en te ‘weten’, en zich te verbinden met de cliënte - de macht van getuigenis - is een vorm van productieve machtsuitoefening in de hulpverleningsrelatie. Het kan openingen bieden voor empowerment, in die zin dat de hulpverleenster heftige emoties, pijnlijke ervaringen of ongeoorloofde gedragspatronen kan ‘vasthouden’, evenals de gevoelens en reacties die dit in haar oproept. Zij biedt daarmee cliënten een tussenruimte om niet alleen het geweld en de pijn in hun leven te onderzoeken, maar ook hun kracht en verlangen te ervaren. Met het vrijkomen van het verdriet, de drang tot vernietiging, pijn, twijfels en chaos kan er beweging ontstaan waarin ook productieve vermogens en verlangens worden geactiveerd: het vermogen te genieten, te voelen en te leven, het verlangen naar verbondenheid met anderen en erkenning van het eigen ‘zijn’.

Een belangrijke voorwaarde om de dynamiek van macht open te houden is dat hulpverleensters sensitief zijn voor de mogelijkheid van uitsluiting en geweld in de relatie tot hun cliënten. Sociaal-culturele betekenissen, opvattingen, beelden en stilzwijgende normen en waarden die in een maatschappij ten aanzien van bepaalde groepen heersen, dringen immers ook door in de psyche en lichamen van de hulpverleenster. Ze

aanwezig-zijn in de relatie met haar cliënte. Daarmee draagt zij onwillekeurig en onbewust bepaalde opvattingen, normen en verwachtingen over op haar cliënten, en sluit andere uit of keurt die af. Goldner (1997b) geeft het voorbeeld van de tweedeling in slachtoffer en dader, waaraan ook feministische therapeuten die werken met vrouwen met

geweldservaringen maar moeilijk ontsnappen. Wanneer zij macht en agressie (onbewust) associëren met mannelijkheid, sluiten ze zich af voor de agressieve gevoelens van vrouwen (inclusief die van henzelf) jegens mannen en met name jegens andere vrouwen en

kinderen. Daarmee kunnen ze deze tot taboe verklaren voor hun cliënten. Die kunnen vervolgens geen kant op met hun gevoelens van boosheid en wraak, omdat die niet zouden passen bij hun ‘slachtoffer-zijn’ en ‘vrouw-zijn’.

Sensitiviteit voor macht betekent dat hulpverleensters gevoelig zijn voor datgene wat onbesproken blijft in de hulpverleningsrelatie, voor het eigen ‘vertoog’ (Goldner 1997c). Het betekent ook dat feministische hulpverleensters ‘onder de oppervlakte’ kijken naar wat henzelf en de ander beweegt, en onderzoeken hoe dit samenhangt met de sociaal-culturele betekenissystemen en praktijken waarin ze zich bewegen. Ze beschouwen hun eigen gevoelens, sensaties, gedachten en gedragingen in relatie tot hun cliënten met andere woorden als betekenisvolle reactiewijzen in de hier-en-nu relatie tussen henzelf en hun cliënten. Op die manier kan voelbaar worden wat zij als hulpverleenster niet toelaten, zoals bijvoorbeeld hun behoeftige en kwetsbare of hun wraakzuchtige zelf, en welke invloed dit heeft op de interactie met cliënten. Maar ook kan voelbaar worden waar hun passie ligt, hun betrokkenheid en verlangen, en dat van hun cliënten.

De hulpverleningsrelatie als tussenruimte betekent dat therapeuten en hun cliënten zich met elkaar kunnen verbinden, een relatie kunnen aangaan zonder dat zij de onderlinge verschillen, spanningen en conflicten ‘vergeten’ of ondergeschikt maken aan een

gemeenschappelijk verlangen naar erkenning en liefde. In de hulpverleningsrelatie als tussenruimte kan de dynamiek tussen zelf en ander en de meervoudigheid van zelf en ander vastgehouden, onderzocht en waar mogelijk productief gemaakt worden. Te denken valt aan de behoefte aan erkenning en verbondenheid, maar tegelijkertijd de behoefte aan zelfbehoud en het verlangen de ander te ‘vernietigen’ door deze tot object te maken (Benjamin 1995). Dit proces is echter niet risicoloos: het zich verbinden met de ander en het openhouden van de dynamiek tussen zelf en ander vormt niet alleen de context waarin empowerment als belichaamde en narratieve zelfconstructie mogelijk wordt, maar draagt ook altijd het risico in zich van uitsluiting en geweld. Omgekeerd geldt echter ook dat hulpverleensters die dit risico uit de weg gaan, de mogelijkheid van verbinding en dynamiek in de relatie, en daarmee empowerment uitsluiten.