• No results found

3. Humanistisch raadswerk

3.3. Vier verhalen over humanistisch raadswerk

3.3.3. Het eenvoudige verhaal

De verhalen over humanistisch raadswerk waarin de raadswerker geen doel heeft buiten de relatie met de cliënt(e), niet-methodisch werkt, geen vooropgezette kaders hanteert in de begeleiding van cliënten, maar alleen zijn of haar levensvisie, levenshouding en

levenswijsheid inzet, noem ik het eenvoudige verhaal. Met name in het werk van Hoogeveen (1991; 1993) wordt deze benadering uitgewerkt.

In deze opvatting van het werk houden raadslieden zich niet alleen bezig met zingevingsvragen, integendeel: voor een groot deel bestaat hun werk uit ‘alledaagse’ handelingen, als het haar van een cliënte kammen, het aanhoren van angsten voor een operatie en het bekijken van foto’s van kleinkinderen (Hoogeveen 1991). Waar een cliënt(e) worstelt met levensvragen gaat het vaak om heel basale zaken die het menselijk bestaan als zodanig raken, zoals angst, schuld, verdriet, onmacht en uitzichtloosheid. In deze vragen en worstelingen van de cliënt(e) heeft de raadsvrouw of -man niet meer te bieden dan haar of zijn persoon, het aanwezig zijn:

‘Hij [de geestelijk werker] kan geen oplossing aanreiken. Hij werkt vanuit het besef, de levensinstelling, dat voor de problemen die het leven met zich meebrengt alleen het beleven van het leven zelf een oplossing kan aanreiken. Het is de cliënt zélf die bij het doorleven en doordenken zich een houding eigen kan maken en keuzes kan maken die zijn leven en de ervaring van zijn leven richting kunnen geven. De geestelijk werker is daarbij mogelijk

behulpzaam als medemens die ook in het leven staat, ook het leven beleeft. Het delen van dit gegeven is een sleutelgegeven.’ (Hoogeveen 1993: 288)

In het werken met mensen die ongeneeslijk ziek of stervend zijn, waarin woorden te kort schieten, niets meer gezegd kan of hoeft te worden, rest vaak nog slechts een simpelweg ‘er zijn’ voor de ander: ‘stil werk’ zodat de ander voelt dat hij niet losgelaten en vergeten wordt (Hoogeveen 1993).

De wijze waarop de werker zich met zijn of haar persoon in de relatie tot de cliënt(e) begeeft is in dit verhaal ‘de methode’. Het uitgangspunt is de fundamentele gelijkwaardigheid tussen raadswerker en cliënt(e) op grond van het feit dat zij beiden mensen zijn, en de veronderstelling dat de cliënt(e) - op zijn of haar eigen wijze - over dezelfde menselijke mogelijkheden beschikt als de raadswerk(st)er zelf. Dit betekent niet dat er in deze verhalen geen oog is voor de grenzen aan gelijkwaardigheid tussen

raadswerker en cliënte, die gegeven zijn met verschillen in positie en belangen. Dat zijn onder meer grenzen aan beschikbaarheid (op emotioneel en intentioneel gebied en qua tijd) van de humanistisch raadsvrouw of -man, de (tijdelijke) afhankelijkheid15 die de situatie en context waarin de cliënt(e) zich bevindt met zich meebrengt, en de verschillen in

competentie en ‘bagage’ van beiden (Hoogeveen 1991; Mooren & van der Kwaak 199616;

Molenaar 1997). Maar binnen deze asymmetrie is het mogelijk om ‘elkaar ten diepste te verstaan in elkaars gevoelens en ervaringen, in elkaars zijn’ (Mooren & van der Kwaak 1996: 12).

Het raadswerk wordt in het eenvoudige verhaal nadrukkelijk geplaatst binnen de organisatie en de dehumaniserende tendensen oftewel het ‘systeemgeweld’ dat hierin

van het communicatieve handelen van Habermas aan ten grondslag en met name het onderscheid tussen systeem- en leefwereld dat Kunneman aan deze theorie ontleent.

Kunneman spreekt over positieve en negatieve stromen uit het systeem en uit de leefwereld die in het overgangsgebied (de interferentiezone) op elkaar botsen. Onder de negatieve systeemstroom verstaat hij zowel de disciplinering van lichamen tot productieve werknemers en passieve staatsburgers, en de normalisering van personen tot gretige consumenten en afhankelijke cliënten via vertogen, zoals die door Foucault in kaart gebracht zijn, als ook de monetarisering en de bureaucratisering van communicatieve processen zoals die door Habermas geanalyseerd zijn. Daartegenover wordt de positieve systeemstroom gevormd door de randvoorwaarden die het economische systeem en de bureaucratische staatsapparaten bieden voor een leven:

‘dat minder door pijn en ontzegging wordt bepaald en meer ruimte biedt voor nieuwe ervaringsmogelijkheden en voor het vinden van authentieke

antwoorden op onontkoombare existentiële vragen.’ (Kunneman 1990: 33-34) Onder de negatieve leefwereldstroom verstaat hij het geweld en de ontzegging op het niveau van alledaagse communicatieve processen, die tot uitdrukking komen in dominante culturele interpretatiekaders, in privé-relaties en in verinnerlijkte identiteitsprojecties. Tot de positieve leefwereldstroom ten slotte behoren:

‘alle vormen van communicatie die een bijdrage leveren aan praktische leerprocessen, het stem geven aan en gehoor vragen voor ervaren pijn en geleden onrecht, het zoeken naar institutionele verbanden die een grotere sensibiliteit voor dat appèl toelaten en het ontwikkelen van nieuwe belevings- en ervaringsmogelijkheden.’ (Kunneman 1990: 33-34)

In het eenvoudige verhaal wordt het systeemgeweld met name op instellingsniveau gelokaliseerd. Het verwijst naar de bureaucratische processen, starre regels, doelen en structuren die objectiverend en standaardiserend werken waar menselijkheid en flexibiliteit vereist zijn, naar de hiërarchische verhoudingen tussen beroepsgroepen, en de

(stilzwijgende) vooronderstellingen, normen en waarden die de cultuur van deze

organisaties vormen en weinig ruimte laten voor de autonomie van mensen die hierbinnen verblijven (Hoogeveen 1991; Van Houten 1994; Prins 1996).

Humanistisch raadslieden trachten een tegenwicht te bieden tegen dit systeemgeweld - de ‘medische’ macht in de zorgsector, de ‘krijgsmacht’ bij defensie en de ‘justitiële’ macht bij justitie - door individuen binnen deze instituten de ervaring te geven dat zij gezien en gehoord worden. Hun ervaringen, geleden onrecht, pijn en behoeften kunnen tot

uitdrukking komen, waardoor zij ervaren dat zij er mogen zijn en ertoe doen (Molenaar 1997). Bovendien nodigen raadslieden hen uit om zelf hun kwaliteit van leven te vergroten (Van Houten 1994).

Humanistisch raadslieden vertegenwoordigen als het ware de positieve stromen uit de leefwereld (zorg en verbondenheid) tegenover de negatieve stromen uit de

systeemwereld en trachten de belangen van hun cliënten te behartigen tegenover dat grote, vaak mensonterende systeem. In die zin heeft de geestelijk werker in dit verhaal een ‘gewetensfunctie’ in de organisatie, die hij of zij alleen kan vervullen door zich afzijdig te houden van het reilen en zeilen van de organisatie en door inkapseling in het beleid van de organisatie of vereenzelviging ermee te voorkomen. Vanuit die positie kan de geestelijk werker in relatie treden met andere werkenden binnen de organisatie en hen mobiliseren op

het punt van medemenselijkheid in het belang van humanisering (Hoogeveen 1991, 1994). Onder ‘humanisering’ verstaat Hoogeveen:

‘De beweging die een mens stimuleert en in staat stelt zijn mogelijkheden te ontplooien en zich te ontwikkelen als een creatief, eigenstandig en

zelfbestemmend individu. Waardoor hij op zijn eigen gekozen wijze binnen zijn fysieke, psychische en intellectuele mogelijkheden zijn eigen leven vorm kan geven en in vrijheid medemens kan zijn. Daarmee is verbonden dat hij de andere mens niet schaadt of belemmert om op eenzelfde wijze zijn mens-zijn te beleven, maar ook dat hij de ander - in individueel en maatschappelijk verband - daartoe de mogelijkheden tracht te bieden.’ (Hoogeveen 1991: 131)

De vrijplaats krijgt in deze verhalen over het raadswerk een belangrijke functie in het tegengaan of -houden van systeemgeweld. Het is een plek die vrij is van negatieve

machtsuitoefening, van geweld. Het is een plek waar mensen hun verhaal kwijt kunnen en als mens op verhaal kunnen komen en ‘normatief geladen weerwerk’ kunnen krijgen (Hoogeveen 1994).