• No results found

9. Epiloog: reflectie in onderzoek

9.1. Criteria voor postmodern feministisch onderzoek

Reflexiviteit beschouw ik als een essentieel onderdeel van mijn onderzoek omdat dit ervoor zorgt dat ik mijn eigen perspectieven en handelwijzen voortdurend bevraag op wat ik in- en uitsluit en mijn onderzoeksvragen ter discussie stel (Lather 1991). Om mijn zelfreflexiviteit gedurende het onderzoek en schrijfproces te stimuleren heb ik op grond van literatuur een vijftal criteria samengesteld voor postmodern feministisch onderzoek en bij elk criterium een aantal vragen geformuleerd. Niet alle criteria en vragen gelden voor elk deel van het onderzoek. Ik maak een onderscheid tussen criteria die voor het gehele onderzoek gelden, criteria die specifiek betrekking hebben op het vragenlijstonderzoek en de vraaggesprekken en criteria die betrekking hebben op de bruikbaarheid van het

onderzoeksproduct. De achtergrond voor deze criteria vormt mijn behoefte om de praktijken die het onderwerp van mijn onderzoek vormen - humanistisch raadswerk en feministische hulpverlening - recht te doen, hetgeen Maso & Smaling (1998) ook wel aanduiden als methodologische objectiviteit. Na de uiteenzetting van deze criteria zal ik hierop terugkomen in de reflectie op mijn handelen als onderzoeker.

9.1.1. Betrouwbaarheid en validiteit

Twee criteria die specifiek betrekking hebben op het vragenlijstonderzoek en de analyse van de vraaggesprekken, zijn die van betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid verwijst in kwalitatief onderzoek naar de afwezigheid van toevallige of onsystematische vertekeningen van het onderwerp van onderzoek, validiteit staat voor de afwezigheid van systematische vertekeningen (Maso & Smaling 1998). Voor mijn vragenlijstonderzoek en vraaggesprekken hanteer ik het criterium betrouwbaarheid in de zin van virtuele

herhaalbaarheid van het onderzoek (aangezien mijn onderwerp - humanistisch raadswerk -

dynamisch van aard is). Daarnaast hanteer ik het criterium van interne validiteit.1 Dit heeft betrekking op de deugdelijkheid van de argumenten (de verzamelde gegevens) en de redenering (de onderzoeksopzet en analyse).

Met betrekking tot de betrouwbaarheid en validiteit van het vooronderzoek kan ik mezelf de volgende vragen stellen:

• Wat heb ik gedaan om de navolgbaarheid van mijn onderzoek te vergroten? • Wat heb ik gedaan om systematische vertekeningen in mijn argumenten en

redeneringen te voorkomen?

In navolging van Lather (1991) onderscheid ik nog twee soorten validiteit die betrekking hebben op de resultaten van het onderzoek en de ontwikkeling die mijn theoretische ‘constructen’ hebben doorgemaakt in de loop van het onderzoek. Een derde soort validiteit die Lather onderscheidt, de catalytic validity, heeft betrekking op de bruikbaarheid van het onderzoeksproduct en zal ik daarom in paragraaf 9.1.4. bespreken.

Op de eerste plaats kan er al dan niet sprake zijn van face validity. Hiermee bedoel ik de mate waarin de resultaten ‘kloppen’ voor de adresgroep of deelnemers aan het onderzoek (Ristock & Pennell 1996). Het gaat om de mate van herkenning bij de

betrokkenen en om de plausibiliteit van de resultaten (Lather 1991; Riessman 1993). Deze vorm van validiteit hangt voor een belangrijk deel samen met de argumentatieve

onderzoek of tekst die de betrokkenen niet aanspreekt, dat wil zeggen niet aansluit bij hun geleefde werkelijkheid, zal voor hen geen zeggingskracht hebben en daarmee weinig effect sorteren.

In construct validity gaat het om de wijze waarop theoretische uitgangspunten en aannamen veranderd zijn in de loop van het onderzoek. Kritische reflectie op de

theoretische tradities waarin ik geschoold ben en/of mezelf situeer en mijn bereidheid om deze uit te dagen en te veranderen maakt deel uit van deze vorm van validiteit.

Bij face validity kan ik mezelf de vraag stellen:

• Hoe vatten humanistisch raadslieden mijn onderzoeksbevindingen op? Spreken zij aan? Herkennen ze zich daarin?

Bij de construct validity ten slotte gaat het om vragen als:

• Hoe ben ik zelf veranderd door en in het onderzoek? Hoe zijn mijn a priori theoretische uitgangspunten en aannamen veranderd in confrontatie met de literatuur, het vragenlijstmateriaal en de vraaggesprekken? Welke intellectuele ontwikkeling heb ik doorgemaakt?

9.1.2. Transparantie: explicitering van subjectiviteit en normativiteit

Een criterium dat voor het gehele onderzoek geldt, heb ik aangeduid met de term

transparantie. Met transparantie bedoel ik openheid over mijn theoretische perspectieven,

normatieve uitgangspunten, doelstellingen en methoden in het onderzoek. Met dit criterium vraag ik geen onbeperkte openhartigheid van mezelf, maar bedoel ik het

expliciteren van mijn eigen ‘intellectuele autobiografie’ (Stanley 1996), dat wil zeggen de wijze waarop en onder welke condities ik inzichten ontwikkel en conclusies trek. Door mijn eigen subjectiviteit en normativiteit te onderzoeken, kan ik deze bereflecteerd aanwenden in mijn onderzoek (Maso & Smaling 1998). Daarmee kan ik onder meer voorkomen dat bijvoorbeeld mijn betrokkenheid bij humanistisch raadswerk ontaardt in toe-eigening daarvan of dat ik vanuit mijn affiniteit met feministische hulpverlening de benodigde afstand voor kritische reflectie daarop loslaat. Transparantie in deze zin

opgevat, waarborgt helderheid over de wijze waarop ik het onderzoeksproces vormgeef en stimuleert mij als onderzoeker om hier verantwoordelijkheid voor te nemen. Het is ook een belangrijk criterium voor de weergave van mijn onderzoeksbevindingen.

Bij dit criterium kan ik mezelf als onderzoeker vragen stellen als:

• Welke perspectieven en (normatieve) uitgangspunten hanteer ik in mijn onderzoek? Wat spreekt mij daarin aan?

• Met welk (impliciet) doel heb ik dit onderzoek verricht? Om bewust te maken en te veranderen? Om mezelf in te schrijven? Wat beoog ik op korte en op lange

termijn?

• Wat beoog ik met mijn tekst? Wil ik constateren, bevestigen of beargumenteren? Of wil ik misschien laten zien wat ‘kan’: verrassen, reflectie stimuleren, vragen oproepen en ruimte maken voor andere interpretaties?

• Op welke wijze heb ik het onderzoeksproces gestalte gegeven? Welke keuzes heb ik gemaakt en vanuit welke motieven, gedachten, doelen? Hoe ben ik tot bepaalde inzichten gekomen?

• Ben ik als persoon aanwezig in de tekst? Ben ik helder over mijn eigen doelen, de gevolgde werkwijzen, de keuze-momenten daarin en de motieven voor bepaalde

Erken ik het bestaan van aspecten en beslissingen die ‘onbewust’ in onderzoek binnensluipen of probeer ik ook deze (achteraf) te legitimeren of (rationeel) te verklaren?

9.1.3. Positionering in macht en een verantwoordelijk gebruik van discursieve macht

Een derde criterium geldt evenzeer voor het gehele onderzoek en komt voort uit de postmoderne feministische visie die stelt dat ontsnappen aan of vermijden van macht onmogelijk is, dat er geen ‘buiten’ is vanwaaruit verzet kan worden geboden of

kennisproductie tot stand kan komen omdat elk spreken, denken en handelen is ingebed in een historische en sociaal-culturele context (Abma 1996; Condor 1997). Ook als

onderzoeker kan ik niet ‘buiten de macht’ staan en een neutrale positie innemen, maar moet ik mezelf positioneren in macht. Dat betekent dat ik niet kan volstaan met het doen van een ‘schuldbekentenis’, achteraf geschreven als een soort biecht, die voortkomt uit een behoefte aan politieke correctheid, zonder dat ik de dynamiek en meervoudigheid van mijn zelf heb doordacht (Abma 1996). Reflexiviteit op mijn positionering in macht betekent dat ik ook ‘de ander’ en ‘het andere’ in mijzelf moet onderzoeken en de wijze waarop mijn positionering in de loop van het onderzoek is verschoven. Het betekent dat ik als onderzoeker de zelf-ander of subject-object scheiding niet kan handhaven maar moet onderzoeken vanuit de visie dat ik als onderzoeker onvermijdelijk in relatie sta tot de fenomenen en contexten die ik bestudeer en dus zelf deel uitmaak van het onderwerp van onderzoek (Fine 1994; Burman 1996). Positionering in macht omvat niet alleen de erkenning van de onvermijdelijke partijdigheid en gewelddadigheid van de kennis die ik construeer - de ‘onschuld voorbij gaan’ (Abma 1996) - maar ook van de onvermijdelijke kwetsbaarheid en voorlopigheid van mijn eigen tekstuele weergave (Morawski & Steele 1991).

Nauw hiermee verbonden is de noodzaak van sensitiviteit en verantwoordelijkheid voor de discursieve productie van machtsverhoudingen in mijn onderzoek. Dit vraagt om een ‘deconstructieve’ of ‘analytische lezing’ van mijn eigen onderzoek en tekst, met aandacht voor paradoxen, tegenstrijdigheden, het marginale of buitengeslotene en het vreemde en opmerkelijke (Opie 1992). Met reflectie op het gebruik van discursieve macht kan ik bijvoorbeeld voorkomen dat ik humanistisch raadslieden en feministische

hulpverleensters tot ‘dienstbare anderen’ maak door aan hen datgene toe te schrijven wat ik (in mijzelf) afkeur of door verhalen en citaten op te voeren om me daar vervolgens tegen af te zetten (Condor 1997). Ook kan ik daarmee voorkomen dat ik in de valkuil loop van het romantiseren van hulpverleners, ook wel aangeduid als het creëren van een ‘exotische ander’ (Condor 1997; Wilkinson & Kitzinger 1996). In beide gevallen is sprake van een toe-eigenen van de ander, dat met een verantwoordelijk gebruik van discursieve macht kan worden voorkomen (Opie 1992). Met een verantwoordelijk gebruik van discursieve macht bedoel ik dat ik niet alleen de visies, beelden en interpretaties waartegen ik mij afzet aan een kritische analyse moet onderwerpen, maar ook mijn eigen betoog. In navolging van Wilkinson & Kitzinger (1996) hecht ik er belang aan de meervoudigheid en dynamiek van mijn onderzoeksgebied en onderwerp te laten zien, met andere woorden om humanistisch raadswerk en feministische hulpverlening op uiteenlopende wijzen te presenteren en naar verschillende duidingen te zoeken van uitspraken, teksten, gebeurtenissen of handelingen. Voor mijn onderzoek en de weergave daarvan doemen dan vragen op als:

• Wie ben ik, waar kom ik vandaan en waar ga ik naar toe en wat betekent dat voor de positie die ik inneem in het onderzoek en de kennis die ik construeer? Hoe is dit veranderd in de loop van het onderzoek?

• Hoe verschijn ik in de tekst? Neem ik een neutrale, afstandelijke positie in, of klinken ook mijn passie, betrokkenheid en politieke stellingnamen in de tekst door? Heb ik een tekst geschapen die meerstemmig en meervoudig is? Of is het een heldere, eenduidige tekst waarmee ik een schijn van objectiviteit en neutraliteit produceer?

• Voor wie schrijf ik en welke soort autoriteit kan ik claimen voor mijn tekst? Heb ik de tekst zo vormgegeven dat mijn eigen autoriteit buiten schot blijft? Of ben ik kwetsbaar, zichtbaar en aanwezig in de tekst? In welke relaties sta ik tot de betrokkenen/lezers en wat voor soort autoriteit of macht hebben zij over dit onderzoek en deze tekst?

• Grens ik datgene wat gedacht kan worden af? Worden alternatieve perspectieven uitgesloten en dubbelzinnigheden uitgebannen? Of construeer ik diverse

betekenismogelijkheden? Met andere woorden: wordt mijn denken beheerst door binaire (‘of/of’) constructies en leg ik orde en structuur op? Of laat ik ruimte voor ambivalentie, ‘en/en’ en ‘noch/noch’ interpretaties, voor vragen en twijfels, voor ambiguïteit en meervoudigheid?

• Welke functie vervullen citaten in mijn tekst? Voer ik ze op als ‘bewijs’ of ter ondersteuning en bevestiging voor mijn betoog? Hoe selectief ben ik in de ruimte die ik bied aan stemmen om voor zichzelf te spreken? Hoe ‘verpak’ ik deze verhalen, dat wil zeggen druk ik er mijn stempel, mijn interpretatie op?

• Welke categorieën, opvattingen en beelden (re)produceer ik in mijn onderzoek? Heb ik aandacht voor de beperkingen van mijn concepten en theoretische

uitgangspunten? Wie zijn mijn ‘anderen’? Welke hiërarchieën breng ik aan? Wie spreekt er voor wie?

• Geef ik mij rekenschap van mijn ‘verlangen naar macht’, dat wil zeggen van mijn verlangen om te begrijpen en te veranderen, om te overtuigen en te sturen, te definiëren en categoriseren, in te schrijven en te ontwrichten? Ben ik me bewust van het inschrijvende karakter van beschrijvingen? Van de potentiële

gewelddadigheid van taal?

• Wat heb ik het meest intensief bestudeerd? Wat is stilgezwegen, blijft onbesproken? Welke thema’s komen niet aan bod?

9.1.4. Bruikbaarheid

Een veelvoorkomend criterium in praktijkgericht onderzoek is dat van bruikbaarheid, overdraagbaarheid of praktische relevantie van onderzoeksproducten (Maso & Smaling 1998; Doets 1982; Rink & Rijkeboer 1983). Omdat ik een ook voor praktijken (van humanistisch raadswerk) relevante en bruikbare tekst wil schrijven, neem ik dit criterium in mijn onderzoek ter harte. Het gaat hier om de vraag of de tekst de lezer weet aan te spreken en te mobiliseren tot zelfreflectie, of zij stimuleert tot (her)oriëntatie op, en zo nodig verandering van praktijken (Potter & Wetherell 1987; Riessman 1993; Lather 1991). Toegankelijkheid voor de adresgroep is daartoe een vereiste, niet alleen in schrijfstijl en woordgebruik maar ook in het kunnen beschikken over dit boek. Daarnaast is een belangrijke vraag of mijn tekst nieuwe aspecten van humanistisch raadswerk zichtbaar maakt, of een ander licht werpt op bekende thema’s. Het gaat om de mate waarin mijn tekst verstorend (bv. confronterend) en/of verbindend (bv. integrerend) werkt, zodat zij ruimten opent voor nieuwe inzichten en/of anders handelen (Lather 1991). Bij

bruikbaarheid gaat het er dus ook om of een onderzoek vernieuwend is. Ten slotte is ook de draagwijdte en diversiteit aan gebruiksmogelijkheden ervan van belang (Doets 1982;

De vragen die ik mezelf bij dit criterium stel zijn de volgende:

• Wat voor effect sorteert dit onderzoek? Is het confronterend? Ondersteunend? Zet deze tekst humanistisch raadslieden aan het denken? Of roept zij ergernis, irritatie of misschien schaamte op? Is mijn onderzoek belerend of misschien wel

motiverend om de eigen praktijk te onderzoeken?

• Kan ik met dit onderzoek een dialoog openen met de lezer en tussen lezers onderling? Stimuleert dit onderzoeksproduct (deze tekst) de reflectie van humanistisch raadslieden op hun eigen professionele handelen?

• Is deze tekst toegankelijk voor humanistisch raadslieden? Kunnen zij ‘verstaan’ wat ik zeg?

• Is dit onderzoek vernieuwend?

• Kan ik dit onderzoeksproduct vruchtbaar aanwenden in verschillende contexten, zoals in onderzoek, onderwijs, supervisie en intervisie, of bijvoorbeeld

ontwikkelingsprojecten?