• No results found

De redenering van de verdediging is dat als kan worden aangetoond dat de kroon getuigen over bepaalde, niet voor het Passageproces relevante, strafbare feiten

In document De kroongetuige in het Passageproces (pagina 173-182)

onjuist verklaren, ook hun betrouwbaarheid is aangetast inzake de verklaringen

over de strafbare feiten die wel ten laste zijn gelegd. Het gerechtshof reageert op

dit argument in algemene zin bij de uiteenzetting van het beoordelingskader:

8

7 Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2497, onder 3.5.2, p. 156. 8 Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2497, onder 1.6.3, p. 16-17.

‘(…) op deze plaats in het arrest staat het hof in algemene zin stil bij het eventueel bewijs- gebruik van de verklaringen van kroongetuigen. De betrouwbaarheid van hun verkla- ringen is een randvoorwaarde voor dat bewijsgebruik.

Kroongetuigen zijn ook reguliere getuigen. Gelet op (het zicht op) het voordeel dat ieder van hen op grond van de afspraak toevalt zal de rechter die de verklaringen voor het bewijs gebruikt, dat gebruik op de voet van artikel 360, tweede lid, Sv op straffe van nie- tigheid in het bijzonder hebben te motiveren. En daarmee is het verschil met reguliere getuigen aangegeven.

Het hof zal – zijnde de rechter die staat voor de vraag of het bewijs mede kan worden aangenomen op grond van verklaringen van die kroongetuige(n) – die verklaringen op hun betrouwbaarheid onderzoeken, ambtshalve en in de sleutel van de gevoerde verweren.

Daarbij is het volgende van belang. De kroongetuigen Ros en La Serpe hebben op grond van de door ieder van hen met de officier van justitie gemaakte schriftelijke afspraken zowel rechten als verplichtingen. Zo zijn zij beiden verplicht om zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid te verklaren over in de afspraak genoemde strafbare feiten, de eventuele eigen betrokkenheid daaronder mede begrepen.

De aandacht van het hof richt zich eerst en vooral op de verklaringen die rechtstreeks van betekenis kunnen zijn voor de aan de verdachte verweten strafbare feiten. Daar- naast kan het voor de vraag naar het bewijsgebruik van belang zijn te onderzoeken of de kroongetuige ook overigens zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid heeft verklaard. Daarbij gaat het om zijn eigen betrokkenheid bij die aan de verdachte ver- weten gedragingen, maar ook bij feiten die niet aan de verdachte zijn tenlastegelegd, doch wél in de afspraak met de kroongetuigen zijn opgenomen. Het is immers denk- baar dat indien ernstige twijfel rijst of de kroongetuige volledig en naar waarheid heeft verklaard over die laatstbedoelde categorie van feiten, die twijfel raakt aan het door het hof te vormen oordeel over de betrouwbaarheid van wat door hem is verklaard over de feiten die wél voorliggen in de strafzaak van de verdachte.

In zoverre heeft ook de verdachte in het algemeen een belang om bij zijn bewijs verweren ook de inhoud van verklaringen van de kroongetuigen te betrekken die door de kroon- getuige zijn afgelegd over andere dan aan de verdachte verweten strafbare feiten. En in die sleutel ligt tevens een relativering besloten. Een onderzoek naar de betrouwbaar- heid van een door een kroongetuige afgelegde verklaring in het bestek van de straf- zaak waarin zijn verklaringen door het Openbaar Ministerie zijn ingebracht kan uit de aard van dat bestek en gelet op het doel van dat onderzoek niet ook zijn gericht op het in rechte vaststellen van veronderstelde strafrechtelijke betrokkenheid van die kroon- getuige bij strafbare feiten.

In de aan het hof ter berechting voorliggende zaak geldt die beperking ten aanzien van La Serpe voor zover het bijvoorbeeld gaat om zijn vermeende betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer GB]. Ten aanzien van de kroongetuige Ros geldt die beperking voor zover het gaat om zijn vermeende betrokkenheid bij het misdrijf, waarbij [twee slachtoffers] in 2003 (…) om het leven zijn gekomen.

Wel is het in het algemeen denkbaar dat er sterke aanwijzingen voor die betrokkenheid kunnen ontstaan. Daardoor kan de officier van justitie overgaan tot het instellen van een (opsporings)onderzoek waarin hij de kroongetuige (alsnog) als verdachte aanwijst. En ook is het in het algemeen denkbaar dat de Staat de met de kroongetuige gemaakte afspraak tussen partijen ter discussie stelt. Beide gevolgen als zodanig hebben echter geen effect in de strafzaak van de verdachte. Wel kan het zijn dat dit een en ander de betrouwbaarheid van door de kroongetuige afgelegde verklaringen zodanig aantast dat die verklaringen daardoor niet meer voor bewijsgebruik in aanmerking komen.’

En:

9

‘In het Liquidatieproces Passage gaat het om het onderzoek naar zeven moorden en de berechting van (thans) tien verdachten.

Ook wanneer van dit zeer omvangrijke dossier slechts oppervlakkig wordt kennisgeno- men springt – naast de ernst van de beschuldigingen – onmiddellijk de proceshouding van de verdachten in het oog. De onderlinge verschillen zijn niet groot. Met uitzonde- ring van de twee verdachten die ook kroongetuigen zijn geworden, wijzen de andere acht verdachten met meer of minder woorden elke beschuldiging van betrokkenheid bij de aan ieder van hen ten laste gelegde moorden (inclusief pogingen en voorbereidingen daartoe) met klem van de hand.

Dat standpunt impliceert, dat het niet anders kan zijn dan dat de kroongetuigen niet naar waarheid hebben verklaard althans dat hun bronnen hen onjuist hebben geïnfor- meerd. Kortom, het is voor ieder van hen in feite zwart of wit, van grijstinten lijkt geen sprake te zijn. De verklaringen van verdachten en kroongetuigen sluiten elkaar over en weer uit.

Dit betekent dat het voor het hof bij het nemen van bewijsbeslissingen werkelijk aan- komt op het doorhakken van knopen. De opdracht aan het hof is om te onderzoeken of het op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen – waaronder de verklaringen van die kroongetuigen – de overtuiging bekomt dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

In zoverre bestaat er geen verschil met andere strafzaken, waarin tegenover de meer of minder gemotiveerde ontkenning van de verdachte de belastende verklaringen van getuigen staan. Echter, gelet op de ernst van de tenlastegelegde feiten en de duur van de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraffen, zijn de belangen in dit proces wel bijzonder groot.

De kennelijke context waarin de tenlastegelegde misdrijven zijn begaan compliceert de beantwoording van de voor het hof voorliggende bewijsvragen. Immers, veel wijst erop dat het hier gaat om moorden, op bestelling gepleegd en die zijn gelieerd aan het milieu van zware georganiseerde criminaliteit. Toegespitst op het bewijs betekent dit doorgaans voor het Openbaar Ministerie dat veel, zo niet alles, uit de strafvorderlijke en tactische kasten moet worden gehaald om een dossier te kunnen vormen waarvan de inhoud toereikend is voor het rekwireren tot bewezenverklaring.

Immers, in het bijzonder waar het gaat om de verdenking van het opdrachtgeven ont- breekt het in de regel aan direct bewijs. Opdrachten worden niet schriftelijk verstrekt en biologische sporen die leiden naar die opdrachtgevers of hun tussenpersonen zijn meestal niet voorhanden. En in de regel ontbreekt het in het dossier aan verslagen van afgeluisterde en opgenomen (telefoon)gesprekken waarin met opdrachtgevers wordt gesproken of waarin die opdrachtgevers met naam en toenaam ondubbelzinnig worden genoemd. En dat het afleggen van verklaringen met ernstige risico’s is omgeven blijkt uit het aantal getuigen ten aanzien van wie de noodzaak tot het treffen van bescher- mingsmaatregelen is aangenomen.

Dit betekent dat het bewijs vooral zal moeten worden ontleend – behoudens toevalstref- fers – aan verklaringen van personen die om hun moverende redenen ervoor kiezen om te verklaren, over hun eigen gedragingen en die van (mede)verdachten. Maar ook dan is de bewijslevering niet zonder complicaties. In het algemeen is de veronderstelling niet gewaagd dat de verklaring (zowel het afleggen als de inhoud daarvan) kan zijn inge- geven door andere krachten en drijfveren dan alleen het verlangen om zonder aanzien des persoons frank en vrij te openbaren wat is gezien, gehoord en ondervonden. Daar- bij komt, dat misdrijven van dit kaliber gepaard gaan met speculaties in het criminele milieu over de daders en hun achtermannen, met het gevolg dat die speculaties een eigen leven gaan leiden.

Kortom, het bewijs van daderschap van personen die belang hebben bij het op bestel- ling vermoorden van personen is voor het Openbaar Ministerie bepaald geen gemakke- lijke opgave, ook niet nadat het kroongetuigen in stelling heeft gebracht.

Het licht dat door de verklaringen van die kroongetuigen op de zaken wordt gewor- pen heeft niet tot gevolg dat daarmee alle vragen die zich opdringen afdoende kun- nen worden beantwoord. Uit het navolgende zal blijken dat de interactie in de lijn van opdrachtgevers, tussenpersonen en de feitelijke plegers van die moorden allerminst de

vorm aanneemt van een gestructureerde, gedetailleerde en uitputtende uitwisseling van samenhangende informatie over de motieven, achtergronden en instructies. Dat laat zich goed verklaren door een ver doorgevoerd onderscheid tussen need to know en nice to know. Daarmee wordt onmiskenbaar ook en vooral het door opdrachtgevers nagestreefde belang om ongrijpbaar te blijven voor politie en justitie gediend. Zo bezien is het even voorstelbaar als voorspelbaar dat de inhoud van de verklaringen van de naar justitie overgelopen tussenpersoon in de hiervoor bedoelde zin gemankeerd zal zijn. Deze vaststelling strekt er niet toe dat het hof in de onderhavige zaak de bewijsdrempel verlaagt. Wel markeert het hof hiermee dat met betrekking tot de gepleegde moorden niet alle vragen naar context, achtergrond en motieven steeds voor bevredigende en ondubbelzinnige beantwoording gereed zullen liggen. En als die antwoorden uitblijven is daarmee de (intrinsieke) onbetrouwbaarheid van hetgeen is verklaard nog niet gege- ven. Wel kan in die omstandigheid een relevante bevestiging worden gevonden van de juistheid van het hiervoor geschetste beeld.

Zijn kroongetuigen bijzondere getuigen, vooral het gegeven dat zij in de kern ook nor- male getuigen zijn mag niet uit het oog worden verloren: personen die mededeling doen over feiten en omstandigheden, die zij volgens hun verklaring hebben waargenomen of ondervonden (art. 342 Sv). Niet meer, maar ook niet minder. Met het door de verdedi- ging van de medeverdachte Soerel verwoorde uitgangspunt dat een “kroongetuige van een onbesproken en onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” wordt een maatstaf geformuleerd die de wet niet kent. Voor zover de verdediging met die stelling de rechter attendeert op de door hem te betrachten behoedzaamheid bij bewijsgebruik heeft de verdediging wél een punt. De opdracht van de wetgever aan de rechter om bij bewijs- gebruik van de verklaring van de kroongetuige daarvoor “de bijzondere reden” te geven is ingegeven door het aan de figuur van kroongetuigen verbonden risico. Immers, de voordelen die hen uit hoofde van de met hen gemaakte afspraken (kunnen) toevallen bergen het risico in zich dat die getuigen in meer of mindere mate een loopje nemen met hun verplichting om naar waarheid mededeling te doen van die even bedoelde feiten en omstandigheden.

[O]ok het volgende [is] van belang. In het voorgaande is toegelicht dat en waarom kroongetuigen zowel bijzondere als gewone getuigen zijn. Zij zijn hoe dan ook en vooral criminele getuigen: getuigen die ook zelf verdachte zijn en die, door hun verklaren, bij- dragen aan het (opsporings)onderzoek naar zeer ernstige misdrijven. De wetgever staat het bewijsgebruik van verklaringen van kroongetuigen slechts toe bij misdrijven, waar- voor voorlopige hechtenis is toegelaten en die in georganiseerd verband zijn gepleegd en die bovendien gezien hun aard, of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. De andere categorie van misdrijven waarbij de wetgever de inzet van kroongetuigen toestaat wordt gevormd door misdrijven, waarop ten minste acht jaren gevangenisstraf is gesteld.

Deze wettelijke begrenzing werpt ook een andere schaduw vooruit van wat de feiten- rechter te wachten staat. Aangenomen mag worden dat de “verdachte getuige” die kan verklaren over die zeer ernstige misdrijven zich heeft opgehouden in een onderwereld, waar bepaald andere codes en gedragsregels gelden dan in de bovenwereld. Praten met politie en justitie is doorgaans om meer redenen een doodzonde. En als er wél een ver- klaring wordt afgelegd ligt het risico op de loer dat de getuige daarbij ook wordt gedre- ven door tot (drie)dubbele criminele agenda’s te herleiden belangen en motieven. En daarmee is er naast het risico van beloning voor de waarheidsvinding nog een ander risico verwoord.

Anders gezegd: deze getuigen zijn allesbehalve koorknapen en de rechter zal daarom extra alert dienen te zijn op het risico dat onware verklaringen worden afgelegd. Zo ligt het voor de hand dat verklaren over de criminele kompaan ook betekent dat over het eigen criminele gedrag moet worden verklaard. En het ligt evenzeer voor de hand dat de criminele getuige (mede) wordt gedreven door tot onderlinge criminele verhoudin- gen te herleiden motieven, die voor de rechter niet-kenbaar zijn. En als dat verklaren aanwijzingen oplevert dat door de criminele getuige de waarheid geweld wordt of is aangedaan, zal de rechter hebben na te gaan of reeds daarom alle door die criminele getuige afgelegde verklaringen terzijde dienen te worden geschoven, of dat er niettemin reden is om de betekenis van (de aanwijzing voor) die verklaarde onwaarheid voor de in de strafzaak te beantwoorden bewijsvragen te relativeren. In dat laatstbedoelde geval kan de uitkomst zijn dat een aanwijzing voor onwaarheid spreken toch geen betekenis heeft voor de in de voorliggende strafzaak te nemen bewijsbeslissingen.

Vanuit dit perspectief bezien lijkt de door de verdediging van Soerel verwoorde maat- staf dat de “kroongetuige van een onbesproken en onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” in zoverre van realiteitszin gespeend te zijn.

De wettelijke definitie van de getuigenverklaring in artikel 342 Sv blinkt uit door haar eenvoud. De praktijk wijst in het algemeen uit dat aan de rechterlijke waardering van getuigenverklaringen al naar gelang de houding van procespartijen en de daar- mee nagestreefde belangen – de strafrechter bewegen tot vrijspraak of tot bewezen- verklaring – een enigszins voorspelbare gang van zaken voorafgaat. De onderhavige zaak vormt op die ervaringsregel bepaald geen uitzondering. Integendeel, gelet op het gewicht van de op het spel staande belangen heeft het patroon dat voor de strafrechter doorgaans herkenbaar is in het Passageproces soms karikaturale trekken gekregen.

Zo is ten overstaan van het hof door de ene getuige in antwoord op vragen in ernst verklaard dat hij zich zelfs niet kan herinneren wat hij de voorgaande avond heeft gege- ten. De andere getuige daarentegen heeft het haast bovenmenselijke vermogen getoond om een mededeling die de kroongetuige hem vele jaren tevoren heeft gedaan met indrukwekkende precisie stellig, samenhangend en in detail te reproduceren. Het hof is voorts geconfronteerd met een breed scala aan (medische) redenen om opmerkelijk

geheugenverlies van getuigen te verklaren. Daarbij heeft het hof ook een aantal malen ondervonden dat het geheugen van de getuige weer snel kon terugkeren na één of meer onderbrekingen van het verhoor (al dan niet na confrontatie van de getuige met moge- lijke of zich realiserende strafvorderlijke consequenties). Meer dan eens hebben getui- gen de vrijheid genomen om ongevraagd, onverholen en ongeremd hun ongepolijste, en zelden relevante, mening met het hof te delen over de figuur van de kroongetuige in het algemeen, en over de personen van de kroongetuigen La Serpe en Ros in het bijzonder.

Veel getuigen zijn door het hof gehoord in de sleutel van het verifiëren en falsifiëren van de pas tijdens het geding in hoger beroep ingebrachte verklaringen van de kroon getuige (en terecht staande verdachte) Ros. Het zijn vooral getuigen van de laatst bedoelde cate- gorie geweest die – hoewel daartoe door het hof bepaald niet uitgenodigd – hun min of meer principieel getoonzette weerzin tegen de persoon van de “koopgetuige” Ros niet onder stoelen of banken hebben gestoken. Naast hetgeen door die groep van getuigen min of meer inhoudelijk is verklaard, kleeft ook dat aspect aan de indruk die het hof van hun verklaringen heeft bekomen. Het hof releveert dit een en ander op deze plaats, omdat de getuigen bij hun verhoren, door de inhoud van hun verklaringen en/of door de wijze waarop zij verklaarden, motieven hebben laten doorschemeren die aanzienlijk dominanter aanwezig leken dan hun drijfveer om op aan hen als getuigen gestelde vra- gen gortdroog antwoord te geven.

Anders gezegd: het heeft soms erop geleken dat ten overstaan van het hof getuigen in stelling zijn gebracht althans dat door de getuigen stelling is genomen, letterlijk en figuurlijk.

De getuigen zijn soms ook indringend verhoord. In dat verband is het verhoor van een getuige wel gekwalificeerd als grillen. Op deze plaats roept het hof de door een van de figurerende raadslieden ter terechtzitting gebezigde typering van “het uit de rails trekken” van een getuige in herinnering. Deze, kennelijk bij sommige verhoren nage- streefde, dynamiek hing onmiskenbaar ook samen met de op het spel staande partij- belangen.

Van de twee kroongetuigen is in het bijzonder La Serpe door de jaren heen vele tiental- len malen uitgebreid gehoord. Wanneer het potentiële soortelijk gewicht van zijn ver- klaringen in de context van de onderhavige strafzaken wordt bezien roept dat gegeven op zichzelf geen verbazing op. Echter, het gegeven dat ook deze getuige na verloop van jaren een minder scherp reproduceerbaar zicht heeft gekregen op zijn redenen van wetenschap of dat hij op inconsistenties kon worden betrapt hoeft op zichzelf genomen in redelijkheid evenmin verbazing te wekken, niet bij de vriend noch bij de vijand. De daarop gegronde diskwalificatie van deze getuige als een volstrekt onbetrouwbaar per- soon althans als iemand die diep onbetrouwbaar verklaart lijkt dan een gevolgtrekking die – voorzichtig gezegd – daaruit niet dwingend volgt.

In vergelijking met La Serpe is de kroongetuige Ros tot dusver aanzienlijk minder vaak gehoord, reeds omdat de processen-verbaal waarin zijn (kluis)verklaringen zijn ge - relateerd pas in de fase van het hoger beroep door de advocaat-generaal zijn overgelegd. Dit verschil in aantallen van verhoren heeft voor een aantal verdachten niet in de weg hoeven staan aan het op grond daarvan krachtig diskwalificeren van ook zijn persoon en zijn verklaringen. In een enkel geval heeft zelfs de rechtsgeleerde verdediging ervoor gekozen het onderscheid tussen scherp diskwalificeren van de persoon van de getuige en de door hem afgelegde verklaringen geheel uit het oog te verliezen.

En dan is er nog het volgende. Illustreert volgens de ene procesdeelnemer een gedetail- leerde verklaring over een in een ver verleden gedane waarneming onmiskenbaar het vermogen tot oplichting door de getuige, de andere procesdeelnemer werpt de getuige die tot het aanbrengen van detaillering niet of minder in staat blijkt tegen dat hij slechts onware, ingestudeerde oneliners ten beste geeft. Wordt door de een de getuige om zijn geloofwaardigheid geprezen omdat hij ook na herhaald verhoren en verklaren door de jaren heen op het niveau van de inhoud van zijn verklaringen consistent blijft, de ander diskwalificeert diezelfde getuige omdat in die consistentie een belangrijke aanwijzing zou zijn gelegen voor een ingestudeerde inhoud en daarmee voor zijn leugenachtigheid. Waar verschillende getuigen over één en dezelfde gebeurtenis eensluidend verklaren, is dat voor dezelfde procesdeelnemer de ene keer een aanwijzing dat zij hun verklaringen

In document De kroongetuige in het Passageproces (pagina 173-182)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN