• No results found

In cassatie wordt alleen door de advocaten van Soerel geklaagd over het oordeel van het gerechtshof inzake de Holleeder-weglatingen A-G Harteveld gaat uit-

In document De kroongetuige in het Passageproces (pagina 65-71)

gebreid in op deze klachten:

38

’14.1. (…) [D]e volgende verweren in de zaak-R. [zijn] van betekenis voor de strafzaak tegen de verdachte [Soerel; red.]:

“Holleeder-weglatingen

283. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie zich – anders dan in eerste aanleg – op het standpunt gesteld dat de toezegging aan La Serpe dat deze niet over Holleeder zou hoeven te verklaren achteraf bezien inderdaad onrechtmatig is geweest en dat sprake is van een vormverzuim. Met verwijzing naar recente juris- prudentie van de Hoge Raad stelt het Openbaar Ministerie zich voorts op het stand- punt dat dit vormverzuim hersteld is, dit nu de weggelaten passages over Holleeder in een later stadium alsnog zijn toegevoegd, en dat dit vormverzuim daarom zonder consequenties kan c.q. moet blijven.

(…)

285. Wat het Openbaar Ministerie in hoger beroep wél doet is het downplayen van de ernst van dit vormverzuim c.q. deze onrechtmatige toezegging. Ook hiervoor geldt dat in eerste aanleg al is gewezen op de andersluidende opvatting die inmid- dels enige tijd geleden door het Gerechtshof Den Bosch en door de Hoge Raad werd gehuldigd in de zogenoemde Julliët-Zaak (sic). Daar werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard mede op grond van het feit dat aan de getuige in die zaak een soortgelijke toezegging was gedaan, waarbij in die zaak dus óók gold dat dit uiteindelijk bekend was geworden en de achtergehouden informatie uiteindelijk aan het dossier was toegevoegd. Desalniettemin overwoog het Hof:

37 Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2497, onder 3.3.4, p. 87-90. 38 A-G Harteveld, ECLI:NL:PHR:2018:1390, onder 14.1-14.15.

‘Bij het totstandbrengen van een overeenkomst als de onderhavige is het namelijk van het grootste belang dat gestreefd wordt naar het verkrijgen van verklaringen die op hun juistheid kunnen worden getoetst. De verdachte met wie de overeenkomst wordt aangegaan kan er immers belang bij hebben zich meer te laten leiden door zijn streven de politie en het Openbaar Ministerie welgevallig te zijn, dan door zijn streven naar het verklaren van de waarheid. Door toe te staan dat Perry P. over één of meer personen niet zou verklaren, is als het ware voor lief genomen dat zijn verklaringen onvolledig en (mede daardoor) onjuist zouden zijn. De ter zitting gehoorde Officier van Justitie en politieambtenaren hebben weliswaar verklaard dat voor hen steeds duidelijk was over welke personen Perry P. niet wenste te verklaren, doch dit is alles behalve toetsbaar geweest voor de verdediging van diens medeverdachten en de rechter.’

286. Er kan niet worden ontkend dat de jurisprudentie van de Hoge Raad sinds deze uitspraak redelijk ingrijpend is gewijzigd. Waar de Hoge Raad in 1999 in boven- genoemd arrest nog overwoog dat uit de parlementaire geschiedenis kon worden afgeleid dat de wetgever ‘een ruim begrip voor vormverzuimen voor ogen had en dat daaronder met name ook zijn begrepen normschendingen bij de opsporing’, is de ruimte voor de rechter om daadwerkelijk te reageren op dergelijke normschen- dingen inmiddels (in de visie van de verdediging: veel te) verregaand beperkt, (…). De gevolgen die een vormverzuim heeft voor de eerlijkheid van een proces van een verdachte zijn zoals ook het Openbaar Ministerie aanvoert inderdaad zwaarwegend bij het bepalen van de consequenties die aan dat vormverzuim kunnen worden verbonden.

287. Daarbij is het echter niet zo dat het feit dat de herinnering van La Serpe als gevolg van dat tijdsverloop (dat weer het directe gevolg is van het vormverzuim) minder goed is gebleken los staat van dat vormverzuim en slechts bij de waarde- ring van de verklaringen van La Serpe aan de orde kan komen, zoals het Openbaar Ministerie stelt. Op het moment dat geconstateerd zou worden dat het ondervra- gingsrecht op dit punt niet of niet volledig uitgeoefend heeft kunnen worden als gevolg van die verminderde herinneringen, is dat wel degelijk een omstandigheid die betrokken kan worden bij de vraag of met dit vormverzuim inbreuk is gemaakt op het kunnen krijgen van een eerlijk proces als gewaarborgd in art. 6 EVRM.” (…)

14.3. Als gezegd heeft de verdediging van Soerel zich aangesloten bij de door de raadslieden van R. gevoerde verweren over de rechtmatigheid van de kroongetui- genovereenkomst met La Serpe. Een deel van deze verweren zag op de weglatings- afspraak over de rol van Holleeder. Anders dan de verdediging van R., hebben de raadslieden van Soerel uitdrukkelijk verzocht om aan de door hen geconstateerde onrechtmatigheden niet “een der gevolgen als bedoeld in art. 359a Sv. (…) te verbin- den”. In een ander onderdeel van de pleitnotitie wordt hierover opgemerkt:

“Wij gaan de deals met deze getuigen in dit hoofdstuk bespreken en tot de conclusie komen dat die deals (op onderdelen) onrechtmatig zijn geweest alsmede dat die deals vanwege onvoldoende transparantie niet te controleren zijn door de verdediging en erger: door uw hof. In beide gevallen dient zulks (mede) ertoe te leiden dat de vruchten – lees: de verklaringen van betrokken getuigen – van die deals buiten beschouwing dienen te worden gelaten, aangezien aangenomen moet

worden dat de betrouwbaarheid van die verklaringen daardoor is aangetast.

We zeggen het nog maar eens: aldus wordt niet bepleit uitsluiting op basis van art. 359a Sv.”

14.4. In lijn hiermee heeft het hof de verweren inzake de Holleeder-weglatingen opgevat als te zijn gericht op de betrouwbaarheid van de verklaringen van La Serpe. (…)

14.5. De steller van het middel klaagt over verschillende onderdelen van de rechtmatig- heidstoetsing van de weglatingsafspraak door het hof. Het is de vraag of deze klachten bespreking behoeven. Zoals hiervoor is gebleken, heeft het hof in zijn arrest enerzijds stilgestaan bij de rechtmatigheid van de weglatingsafspraak en anderzijds de gevol- gen besproken van deze afspraak voor de betrouwbaarheid van La Serpe. Uiteraard dienen de rechtmatigheidsverweren als opmaat naar de afzonderlijke bespreking van de betrouwbaarheid van La Serpe, maar uiteindelijk staat de vraag centraal of de weg- latingen als zodanig het geheel of onderdelen van de door La Serpe afgelegde verklarin- gen onbetrouwbaar maken of hebben gemaakt. Het hof komt tot de slotsom dat enige uitstraling van de weglatingsafspraak, meer in het bijzonder in belastende zin, naar de rol of bijdrage van de verdachte of een van de medeverdachten niet kan worden vast gesteld. Nu door de verdediging in hoger beroep enkel de betrouwbaarheid van La Serpe is bestreden en de voornoemde conclusie van het hof inzake de betrouwbaar- heid van La Serpe in cassatie niet wordt betwist, stuit het middel af op een gebrek aan een rechtens te respecteren belang. Daarbij verdient opmerking dat in de toelichting op het middel de suggestie wordt gewekt dat de verdediging van Soerel in hoger beroep het verweer over de weglatingsafspraak in de sleutel van art. 359a Sv heeft gezet. Uit het voorgaande volgt dat een dergelijke lezing van de gevoerde verweren feitelijke grond- slag mist. Een dergelijk verweer kan ook niet, verweven als het is met wegingen en waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het eerst worden aangevoerd.

14.6. Mocht de Hoge Raad het voorgaande anders beoordelen, dan kan het volgende worden opgemerkt over de klachten. In cassatie staat niet ter discussie dat het weglaten van de naam van Holleeder als een “geheime afspraak” kan worden geduid, die ten onrechte niet ter kennis van de procespartijen is gebracht. Het hof heeft overwogen dat de Holleeder-weglating evenwel niet als een vorm van beloning kan worden aange- merkt, zodat het “beloningsverbod” niet is overtreden. Ik merk op dat de keuze van het hof om het woord “beloningsverbod” te gebruiken minder gelukkig is. Deze term roept al snel de associatie op met een financiële beloning voor het afleggen van een getuigen- verklaring, hetgeen niet is toegelaten bij een kroongetuige. Een weglatingsafspraak kan

uiteraard niet gelijkgesteld worden met een financiële beloning, zodat in zoverre het oordeel van het hof dat dit verbod niet is overtreden geenszins onbegrijpelijk is. Het lijkt er echter op dat het hof met de term “beloningsverbod” doelt op niet-toelaatbare toezeggingen in het kader van de kroongetuigenovereenkomst. Zo wijst het hof erop dat afspraken binnen de kroongetuigenregeling een zogeheten “do ut des”-karakter hebben, oftewel “ik geef met de bedoeling dat jij geeft”. Indien de weglatingsafspraak hieronder valt te scharen, zou dit betekenen dat de toezegging met betrekking tot de Holleeder-weglatingen een onrechtmatige beloning inhoudt die mogelijk in een causaal verband staat met de verklaringsbereidheid van La Serpe, waardoor van herstel geen sprake meer kan zijn. Aldus opgevat meen ik dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een dergelijke “beloning” (of beter gezegd: toezegging) niet onjuist is en evenmin onbegrijpelijk is. Het “do ut des”-karakter van afspraken impliceert dat het Openbaar Ministerie een prestatie plaatst tegenover het zwijgen door La Serpe over Holleeder. Van een dergelijke prestatie is niet gebleken. De omstandigheid dat, zoals het hof ook heeft overwogen, een context is geschapen waarin de bereidheid van La Serpe om ver- klaringen af te leggen positief is beïnvloed, brengt niet mee dat reeds daarom sprake is van een prestatie. Het hof heeft in dit kader verwezen naar de verklaringen van de CIE- officier van justitie, die betrokken was bij de totstandkoming van de kroongetuigen- overeenkomst. (…) De CIE-officier van justitie heeft verklaard dat het La Serpe vrij stond om over Holleeder te verklaren. Een (tegen)prestatie heeft het Openbaar Ministerie met de betreffende afspraak dan ook niet geleverd.

14.7. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de weglatingsafspraak niet beschouwd kan worden als een ontoelaatbare prestatie door het Openbaar Ministerie. Deze afspraak tast de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomst dan ook niet aan. Een andere vraag is in hoeverre het aanvankelijk verzwijgen van de weglatingsafspraak de waarheidsvinding heeft verhinderd. Die vraag speelt in het bijzonder in het licht van het recht op een eerlijk proces voor de verdachte zoals dat is gewaarborgd in art. 6 EVRM. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.

(…)

14.9. Het hof heeft geconstateerd dat delen van de kluisverklaringen aanvankelijk niet bij de processtukken zijn gevoegd. Het hof merkt hierover op dat het de procespartijen bekend was dat de in het dossier opgenomen verklaringen niet compleet waren, maar onbekend was dat deze weglatingen zagen op de rol van Holleeder en dat hieraan ten grondslag lag dat La Serpe in verband met de veiligheid van zijn familie niet bereid was om over Holleeder te verklaren. Nadat de weglatingsafspraak bekend is geworden, zijn de ontbrekende onderdelen van de kluisverklaringen aan het dossier toegevoegd. Ook is in processen-verbaal gerelateerd over de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen en is de werkwijze verantwoord. Daarnaast zijn reeds bestaande processen-verbaal ingebracht, waardoor naar het oordeel van het hof uiteindelijk een volledig herstel heeft plaatsgehad van hetgeen La Serpe over Holleeder heeft verklaard in de verhoren die geleid hebben tot de kluisverklaringen.

14.10. De zaken liggen volgens het hof anders voor de verklaringen die La Serpe in de periode van 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 heeft afgelegd. Ter zake van deze verklarin- gen constateert het hof dat La Serpe op vragen waar een vollediger beeld zou zijn ont- staan als Holleeder bij de beantwoording zou zijn betrokken, deze niet door de kroon- getuige is genoemd. Daarbij wijst het hof erop dat La Serpe (uiteindelijk) drie mensen heeft aangewezen die opdrachten voor moorden hebben verstrekt: Akgün, Holleeder en Soerel die allemaal een rol van betekenis hebben gespeeld. Gelet hierop heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Een strafvorderlijke consequentie verbindt het hof hier echter niet aan, omdat het nadeel dat de verdachte heeft ondervonden toereikend is gecompenseerd. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onjuist, dan wel onbegrijpelijk.

14.11. De instemming van het Openbaar Ministerie met de weglatingsafspraak kan wor- den beschouwd als een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde en kan tekortdoen aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Een vergelijkbaar geval deed zich voor in HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1612, NJ 1999/773 m.nt. Reijntjes [de Juliët-zaak; red.]. In die zaak was door het Openbaar Minis- terie met een getuige een deal gesloten, waarbij het akkoord is gegaan met de door deze getuige gestelde voorwaarde dat hij over een of meer bepaalde personen geen verkla- ringen zou behoeven af te leggen. Het hof constateerde dat de officier van justitie tegen- over de verdediging en het hof geen openheid had betracht over de volledige inhoud van de overeenkomst. Dit was volgens het hof zozeer in strijd met de beginselen van een goede procesorde, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit gold enkel voor de feiten waarin de verdenking was ontstaan nadat deze getuige belastend had verklaard. Door de verdediging van R. is dit arrest genoemd, waarbij de kanttekening is geplaatst dat naar huidig inzicht een dergelijke toezegging niet ertoe zal leiden dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht verliest.

14.12. Het zojuist genoemde arrest wordt in de toelichting op het middel aangehaald ter staving van verscheidene klachten. De strekking van die klachten is dat gelet op de houding van het Openbaar Ministerie de kroongetuige gedurende een langere tijd onjuiste althans onwaarachtige verklaringen heeft afgelegd, zodat getwijfeld moet wor- den aan de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van de kroongetuige. Compensatie hiervoor is volgens de steller van het middel niet mogelijk. Opmerking verdient dat de rechter moet waarborgen dat het proces in zijn geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Mede met het oog hierop is van belang in hoe- verre maatregelen zijn getroffen om eventueel nadeel dat de verdediging heeft onder- vonden te compenseren. Illustratief is het arrest HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:9, NJ 2016/153 m.nt. Vellinga-Schootstra. De verdachte was veroordeeld voor bedreiging. Het verweer was gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de inhoud van de camerabeelden van het toegepaste aanhoudings- geweld door de politie onjuist was geverbaliseerd en eveneens het letsel van de ver- dachte onjuist was beschreven. Het hof constateert dat in dit geval een ernstige inbreuk

is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het hof wijst er echter op dat de camerabeelden en de verklaring van de arts uiteindelijk aan het dossier zijn gevoegd. Het oordeel van het hof dat hiermee de geconstateerde verzuimen zijn hersteld acht de Hoge Raad niet onjuist. Daarbij wordt opgemerkt dat de gang van zaken niet de conclusie rechtvaardigt dat de verdachte “was definitively deprived of a fair trial”.39

14.13. Het hof heeft verschillende factoren genoemd waarop het zijn conclusie stoelt dat het geconstateerde vormverzuim toereikend is gecompenseerd:

- La Serpe is vanaf 3 oktober 2011 ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van Holleeder bij de verstrekking van de opdrachten voor moorden;

- Deze verhoren hebben plaatsgevonden voordat en nadat de processen-verbaal waren aangevuld met de Holleeder-verklaringen;

- In opdracht van de rechtbank zijn de eerste twee kluisverklaringen woordelijk uit- gewerkt en aan de processtukken gevoegd;

- De relevante onderdelen van het gesprek tussen de CIE-officier van justitie en La Serpe van 22 november 2006 zijn woordelijk uitgewerkt en aan de processtukken gevoegd, waardoor hetgeen La Serpe in het begin had toevertrouwd vollediger tot kennis van de procespartijen en de rechter is gebracht;

- De CIE-officier van justitie en de CIE-medewerkers die met La Serpe in de begin- periode hadden gesproken zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rech- ter-commissaris gehoord;

- De journaals van de CIE over de contacten met La Serpe vanaf 10 augustus 2006 en de processen-verbaal met de woordelijke uitwerking van opnames van gesprek- ken met La Serpe in de oriënterende fase zijn in hoger beroep aan het dossier toe- gevoegd;

- De CIE-officier van justitie, een CIE-verbalisant en La Serpe zijn in hoger beroep opnieuw als getuigen gehoord.

Daarnaast wijst het hof erop dat de opsporingsambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek geen weet hadden van de weglatingsafspraak. Ook de officieren van justitie die leiding geven aan het onderzoek en die het Openbaar Ministerie in eer- ste aanleg bij de rechtbank hebben vertegenwoordigd, waren hierover onwetend. Van een strategische inzet van de weglatingsafspraak is volgens het hof gelet hierop niet gebleken.

14.14. Gelet op deze vaststellingen is het oordeel van het hof dat de geconstateerde ver- zuimen in zoverre zijn hersteld niet onjuist. Dit oordeel is ook toereikend gemotiveerd.

Hieraan doet niet af dat het hof in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van La Serpe in aanmerking heeft genomen dat het tijdsverloop de herinneringen van deze getuige heeft beïnvloed. Deze niet onbegrijpelijke overweging van het hof brengt niet mee dat de verhoren van La Serpe zonder betekenis zijn,40 terwijl de compensatie

niet enkel heeft plaatsgevonden door La Serpe te horen maar ook bijvoorbeeld door de inbreng van nieuwe processen-verbaal.’

Harteveld gaat volledig mee met het oordeel van het gerechtshof. Uitgebreider dan

In document De kroongetuige in het Passageproces (pagina 65-71)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN