• No results found

Het gerechtshof begint de beschouwing over de getuigenbescherming met een korte weergave van het doel van de regels over de verklaringsafspraak De ver-

In document De kroongetuige in het Passageproces (pagina 136-139)

klaringsafspraak is de afspraak dat de kroongetuige toezegt een verklaring af te

leggen in ruil voor een toezegging over strafvermindering. Vanuit dit kader beziet

het gerechtshof vervolgens de beschermingsafspraak:

10

‘Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Niet op vordering van de officier van justitie, en ook overigens niet.

Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toet- sing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze sys- tematiek bezien niet anders.

Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings-)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen. Wel volgt uit de inhoud van en toelichting op het Besluit dat de beschermingsmaatregelen in directe relatie staan tot de duur van een dreiging. De maatregelen hebben derhalve geen permanent karakter en hebben in beginsel niet tot doel volledig in het levensonderhoud van de betrokken persoon te voorzien.

In het licht van deze heldere begrenzing en afbakening van de verklaringsafspraak roept de in het derde lid van art. 226j Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechter-commissaris op het eerste gezicht mogelijk verbazing op. Immers, op

welke grond bestaat er noodzaak tot het aanbrengen van die beperking als de wettelijke regeling (in het bijzonder artikel 226g Sv) in de kern inhoudt dat beschermingsmaat- regelen geen voorwerp van toezegging en afspraak mogen zijn en reeds daarom niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de rechter-commissaris?

De verdediging ziet in de laatstbedoelde bepaling, mede in het licht van wat de wet beoogt te waarborgen en van de wetsgeschiedenis, bevestiging voor de juistheid van de door haar betrokken stelling dat de wetgever ook de toetsing van beschermings- afspraken aan de rechter-commissaris heeft toevertrouwd. Bij dupliek is dit nader gepreciseerd in die zin dat het in elk geval om een marginale toetsing dient te gaan. In deze visie gaat de toetsing van beschermingsafspraken op in de toetsing van de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de criminele getuige gemaakte afspraak, die in het geval van een positieve beslissing van de rechter-commissaris in strafvorderlijke zin tot stand komt.

Het hof volgt de verdediging in deze lezing en bepleite uitkomst niet.

De wetsgeschiedenis levert – zoals door de raadsman van de verdachte R. in den brede is uiteengezet – het beeld op van een veeljarig proces dat in twee fasen uiteen valt. Daarbij is sprake geweest van in de loop der tijd wisselende inzichten, zowel aan de zijde van de betrokken ministers als binnen de volksvertegenwoordiging. In het debat over de contouren van een verklaringsafspraak met een criminele getuige is langdu- rig en indringend stilgestaan bij het verbod tot het doen van financiële toezeggingen aan die getuige. Zo is in de Memorie van Toelichting met verwijzing naar de tekst van artikel 226j, derde lid, Sv het – in de context van de regeling als geheel al moeilijk denkbare – geval beschreven, waarin met de getuige ook afspraken zijn gemaakt over bescherming, die als zodanig deel uitmaken van de voorwaarden die in de verklarings- afspraak worden opgenomen. Het is in het daar bedoelde geval dat strafvorderlijke rele- vantie ontstaat. Dan zou ook dat onderdeel van de afspraak met het oog op toetsing van de rechtmatigheid van de verklaringsafspraak ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden.11

Maar noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de geschiedenis van tot- standkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing.

Grammaticale beoordeling van de bepaling kan niet tot de conclusie leiden dat aan de rechter-commissaris een toetsende rol is opgedragen. Aangenomen moet worden dat de wetgever een bepaling waarin een bevoegdheid aan een rechterlijke autori-

teit wordt toegekend op heldere en toegankelijke wijze redigeert. Op geen enkele wijze kan artikel  226j, derde lid, Sv zo worden gelezen dat daarin een toetsende rol aan de rechter- commissaris wordt gegeven. Reeds daarom kan de conclusie worden getrokken dat de rechter-commissaris deze bevoegdheid niet heeft. Daarbij komt, dat de wetssystematische benadering die de verdediging toepast in het algemeen een te smalle basis vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. In dit concrete geval vergt het standpunt van de verdediging bovendien teveel specula- tieve redeneerstappen. In de kern houdt dit immers in dat de instructie om de inhoud van getuigen beschermingsmaatregelen niet ter kennis te brengen van de verdachte de bevoegdheid c.q. opdracht impliceert om deze maatregelen (steeds) te toetsen. Het enkele feit dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat is gedebatteerd over de plaats van getuigenbescherming in de wettelijke regeling en dat daarbij de vraag aan de orde is geweest of hierbij een rol van de rechter gewenst is, kan het gat in deze redenering niet dichten.

Kortom, voor het mogelijk ontstaan van de hierboven bedoelde verbazing bij lezing van artikel 226j, derde lid, Sv bestaat welbeschouwd geen grond.

Zo bezien sluit de inhoud van de met de kroongetuigen La Serpe en Ros gesloten verkla- ringsovereenkomsten aan op het in paragraaf 2.4. van de Aanwijzing verwoorde en aan de wet ontleende uitgangspunt: maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming dienen los te worden gezien van de onderhandelingen over en totstandkoming van de toezegging, ook al wordt met zoveel woorden onderkend dat dergelijke maatregelen veelal door de getuige als onderdeel van de toezegging worden beschouwd.

In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd. Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereen- komst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.

(…)

De verdediging maakt zich nadrukkelijk sterk voor rechterlijke toetsing, ook van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de (financiële) contouren van door het Openbaar Ministerie ten aanzien van (kroon)getuigen getroffen beschermingsmaatregelen. Hoe- wel wellicht voor het introduceren van een dergelijke toetsing argumenten denkbaar zijn, merkt het hof in de eerste plaats andermaal op dat, waar in het algemeen het feno- meen van (be)dreiging in de tijd bezien in aard, intensiteit en omvang kan variëren, aan- genomen moet worden dat hetzelfde zal gelden voor de aard, omvang en inhoud van het samenstel van de door de Staat ten aanzien van ieder van die personen, en moge- lijk ook anderen, getroffen of nog te treffen beschermingsmaatregelen. Zo bezien is het soortelijk gewicht van de uitkomst van die voorgestane door de rechter-commissaris

te verrichten toetsing relatief gering, omdat die statische toetsing in het concrete geval slechts in (zeer) beperkte mate effectief zal kunnen zijn. Dat geldt ook voor een toets ten aanzien van het pakket aan maatregelen dat bij aanvang van het beschermings- traject wordt genomen, zoals door de raadsman als subsidiaire oplossing is bepleit. Voorts overweegt het hof, dat het pleidooi van de verdediging voor een rechterlijke toet- sing kennelijk in belangrijke mate is ingegeven door een gebrek aan vertrouwen in de effectiviteit en waarachtigheid van de bestuurlijke controle die in het Besluit getuigen- bescherming is neergelegd.’

Gezien de wetsgeschiedenis hoeft de beschermingsafspraak volgens het gerechts-

In document De kroongetuige in het Passageproces (pagina 136-139)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN