• No results found

In cassatie worden verschillende middelen naar voren gebracht die te maken heb ben met de beoordeling van de betrouwbaarheid van de kroongetuigen door het

In document De kroongetuige in het Passageproces (pagina 182-184)

gerechtshof. A-G Harteveld zet in zijn conclusie uiteen waarom de vrijheid die de

rechter heeft om bewijsmateriaal te selecteren en waarderen ook van toepassing is

indien de feitenrechter gebruik maakt van de verklaringen van kroongetuigen:

10

’21. Het negende, twaalfde en dertiende middel klagen over het door het hof gegeven betrouwbaarheidsoordeel over de verklaringen van Ros en La Serpe (…). De vraag naar de betrouwbaarheid van deze getuigen heeft veel aandacht gekregen bij de behande- ling van het Passageproces door het hof. De verweren die hierover zijn gevoerd hebben geleid tot een uitvoerige beschouwing in het arrest over de vraag of de verklaringen van Ros en La Serpe betrouwbaar zijn. Het belang van het antwoord op die vraag voor de uitkomst van deze zaak, kan niet worden onderschat. De verklaringen van de ver- dachten en die van de kroongetuigen lopen namelijk wezenlijk uiteen. Zoals het hof het heeft verwoord: “het is voor ieder van hen in feite zwart of wit, van grijstinten lijkt geen sprake te zijn. De verklaringen van verdachten en kroongetuigen sluiten elkaar over en

weer uit.” Deze context maakt de vraag of de genoemde getuigen betrouwbaar zijn, des te belangrijker.

(…)

21.2. In cassatie betreft de vraag naar de betrouwbaarheid van Ros en La Serpe een wezenlijk andere vraag dan bij het gerechtshof. Het is aan de feitenrechter overgela- ten om een oordeel te geven over de betrouwbaarheid van een getuige. Daarbij gelden wel bepaalde regels. Indien een getuigenverklaring door de rechter als onbetrouwbaar wordt bestempeld, staat dit aan het gebruik van deze verklaring voor het bewijs in de weg. Het gebruik hiervan verhoudt zich namelijk niet met de materiële waarheids- vinding.11 Indien een getuigenverklaring tot het bewijs wordt gebezigd, kan er dan

ook vanuit worden gegaan dat de rechter de betreffende verklaring betrouwbaar heeft geacht. De feitenrechter is daarbij vrij van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.12 Die selectie en waar-

dering behoeft geen motivering. Een uitzondering op die regel doet zich onder meer voor in het in art. 360 lid 2 Sv genoemde geval, te weten dat sprake is van het gebruik van een verklaring van een kroongetuige. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht.13 Deze

nadere motiveringsplicht laat zich verklaren door de bezwaren die bestaan tegen het gebruik van kroongetuigen.14 De tegenprestatie die een kroongetuige geboden wordt,

kan er toe leiden dat deze getuige belang heeft bij het afleggen van een verklaring.15 De

motiveringsplicht dwingt de rechter ertoe ambtshalve de betrouwbaarheid te toetsen, al zal in voorkomende gevallen een dergelijke verplichting ook bestaan doordat de ver- dediging ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt. In cassatie kan worden onderzocht of het hof zich heeft gehouden aan de wettelijke motiveringsplicht en kan de betreffende motivering op begrijpelijkheid worden getoetst. Nu de waarde- ring van het procesdossier vooral een feitelijke kwestie betreft, kan de toetsing hiervan slechts marginaal plaatsvinden.

(…)

22. Het negende middel klaagt in de kern genomen over het oordeel van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van Ros (…).

(…)

22.4. In de toelichting op het middel worden onderdelen van de overwegingen van het hof eruit gelicht, die volgens de stellers van het middel niet begrijpelijk zijn. Ver- volgens wordt de stap gezet dat dit met zich brengt dat de verklaringen van Ros niet

11 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 865.

12 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237. 13 HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64, r.o. 2.4.1.

14 Zie ook HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191, NJ 1998/799 m.nt. Schalken, r.o. 7.12. 15 Zie hierover Kamerstukken II 1998/99, 26294, nr. 3, p. 4-5 en 17.

betrouwbaar zijn en om die reden van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hier kan reeds worden opgemerkt dat de stellers van het middel daarmee te grote stappen zetten. Zoals gezegd betreft het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van een getuige een fei- telijke kwestie die in cassatie slechts marginaal getoetst kan worden. Nu, zoals door de stellers van het middel ook wordt onderkend, het hof “toereikend tot uitdrukking” heeft gebracht dat en waarom het hof de verklaringen van Ros betrouwbaar acht, is het zeer de vraag of eventuele discrepanties tot de gevolgtrekking leiden die in het middel wordt aangenomen. Dat de stellers van het middel een beroep doen op de bijzondere positie van de kroongetuige die zou meebrengen dat de beslissing van het hof over de betrouw- baarheid van de verklaringen van Ros indringender in cassatie kan worden getoetst, kan hen niet baten. Die stelling vindt geen steun in het recht. Het tweede lid van art. 360 Sv bevat als gezegd een bijzonder motiveringsvereiste, in die zin dat in afwijking van andere situaties een ambtshalve verplichting bestaat voor de rechter [om te motiveren; red.] waarom hij de verklaring van de kroongetuige betrouwbaar acht. Deze bepaling, in samenhang met onder meer het bewijsminimumvoorschrift uit art. 344a lid 4 Sv dat bepaalt dat een veroordeling niet enkel gebaseerd kan worden op grond van de verkla- ring van een kroongetuige, biedt waarborgen om de inherente risico’s van het werken met kroongetuigen te ondervangen. Een grondslag voor een diepergaande toetsing van de betrouwbaarheid door het hof is daarmee niet gegeven. Slechts is voorzien in de wet- telijke verplichting voor de rechter om zich uit te laten over de betrouwbaarheid. Een strenger motiveringsvoorschrift is daarmee niet beoogd. Uiteraard dient met de verkla- ringen van kroongetuigen extra behoedzaam te worden omgegaan, maar die verplich- ting vloeit niet voort uit art. 360 Sv maar uit de algemene regel dat een onbetrouwbare verklaring niet als bewijsmiddel kan dienen. Daarbij is van belang dat de verdediging door haar ondervragingsrecht ook een bijdrage levert aan het in kaart krijgen van de betrouwbaarheid van de getuige.16 Ook dat processuele aspect maakt de stellingname

minder aannemelijk dat een extra ambtshalve motiveringsplicht op de schouders van de zittingsrechter rust en dat in het verlengde hiervan in cassatie het betrouwbaarheids- oordeel indringender kan worden getoetst. (…)’

De overwegingen van A-G Harteveld zien grotendeels op de uitleg van het motive-

In document De kroongetuige in het Passageproces (pagina 182-184)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN