• No results found

Overwegingen bij het wel of niet zelf uitvoeren van taken

Naylor stelt dat een belangrijk verschil tussen legale en illegale ‘bedrijven’ gelegen is in de doelen van beide soorten ondernemingen. Regulier onderne-merschap wordt gekenmerkt door een streven naar winst, terwijl crimineel ondernemerschap niet winstmaximalisatie maar risicominimalisatie als cen-traal uitgangspunt zou hebben. Het streven naar winstmaximalisatie brengt volgens de auteur met zich mee dat reguliere ondernemingen zullen probe-ren om zo veel mogelijk de tussenliggende schakels tussen het product en de consument in eigen handen te krijgen; activiteiten die winst genereren en die eerst buiten het eigen bedrijf lagen, kunnen zo worden geïncorporeerd (Nay-lor, 2002, p. 19). Dit in het eigen bedrijfsproces opnemen van verschillende stappen uit de productieketen wordt in de literatuur over industriële organi-satie wel verticale integratie genoemd (Perry, 1989). Risicominimaliorgani-satie daarentegen brengt met zich mee dat een crimineel samenwerkingsverband juist zal proberen om zo min mogelijk activiteiten in eigen beheer te hebben; illegale ondernemers zullen dus veel eerder kiezen voor outsourcing. Hoe meer activiteiten buiten de eigen organisatie liggen en hoe minder onderde-len van het productie- en distributieproces onder de eigen, directe controle vallen, des te meer scheiding is er tussen de eigen organisatie en de autoritei-ten, aldus Naylor (2002, p. 19).

Op deze plaats gaan we niet op de vraag in hoeverre een vergelijking van georganiseerde criminaliteit met regulier ondernemerschap hout snijdt, een vergelijking waarmee vooral Peter Reuter bekend is geworden (Reuter,1983). Wel merken we op dat Naylors stelling over risicominimalisatie en winst-maximalisatie ons inziens geen stand houdt.

Ten eerste is het zo dat externe schakels in een crimineel bedrijfsproces, dat wil zeggen schakels die niet door de eigen organisatie worden uitgevoerd, het 32 Op een aantal van de door criminele samenwerkingsverbanden ingeschakelde actoren gaan we in

hoofd-stuk 4 en/of hoofdhoofd-stuk 6 verder in: dienstverleners op financieel terrein (paragraaf 4.1.1 en hoofdhoofd-stuk 6); nota-rissen en advocaten (paragraaf 4.1.2); luchthavenpersoneel (paragraaf 4.1.3); corrupte ambtenaren (para-graaf 4.1.4); de inschakeling van eigen bedrijven (para(para-graaf 4.2.1); en de media (para(para-graaf 4.2.2).

risico ook kunnen vergroten. Ook al worden de schakels in een crimineel bedrijfsproces door verschillende criminele samenwerkingsverbanden uitge-voerd, de scheiding ertussen is nooit waterdicht. Daardoor is het mogelijk dat bijvoorbeeld een producent van drugs, ook al beperkt hij zich tot productie, uiteindelijk toch in het vizier van de opsporing kan komen wanneer de ver-koopkanalen worden opgerold. Evenzo loopt een mensenhandelaar die ‘ramen’ voor zijn prostituees huurt bij een derde, het gevaar dat de verhuur-der op enig moment verklaringen gaat afleggen over door hem vermoede uit-buiting. Iedere ingeschakelde derde brengt dus het risico met zich mee dat deze, bedoeld of onbedoeld, de politie op het spoor van het criminele samen-werkingsverband brengt (zie paragraaf 4.6). Het streven naar risicominimali-satie, zou dus ook kunnen betekenen dat een dader zoveel als mogelijk zelf doet en zo min mogelijk de hulp van derden gebruikt.

Ten tweede is Naylors aanname dat reguliere bedrijven streven naar verticale

integratie (of insourcing) en criminele ondernemers juist kiezen voor out-sourcing, empirisch niet houdbaar. Eén van de in het oog springende

ontwik-kelingen binnen het reguliere bedrijfsleven is nu juist de sterk gestegen toepassing van outsourcing; bedrijven zijn in de laatste jaren juist meer gaan uitbesteden (Görg & Hanley, 2011; Magnani & Prentice, 2010). En evenzo kunnen sommige criminele ondernemers, vanuit financiële of andere over-wegingen, wel degelijk kiezen voor insourcing. In één van de onderzochte casussen zien we daders die op verschillende manieren bij drugshandel en -productie betrokken zijn. Uit onderstaand fragment blijkt dat twee hoofdda-ders eigenlijk liever niet zelf willen produceren, maar dat de winst die met eigen productie gemaakt kan worden hen anders kan doen besluiten.

Verdachte G informeert bij verdachte B of de ‘snelle’ (amfetamine) er al is. B zegt dat de snelle er nog niet is en geeft aan dat hij glaswerk nodig heeft (kolven en koelbuizen). Ook zegt hij tegen G dat je alleen geld met snelle kunt verdienen als je zelf een laboratorium opzet, want er is zoveel vraag naar snelle. Ook geeft hij aan dat hij dat eigenlijk niet wil, maar ‘als het niet anders gaat dan gaan we zelf, moeten we zelf draaien. Zelf doen.’ G: ‘Ik wou, ik maak me een beetje ongerust over dat. Jij niet.’

B: ‘Nee.’

G: ‘Ik kan het geld wel heel goed gebruiken nu.’ B: ‘Dat komt wel in orde’ (casus 127).

Ten derde is er buiten de winstmogelijkheden en de veiligheidsoverwegingen nog een andere relevante factor. De keus tussen zelf een taak uitvoeren of het uitbesteden ervan wordt ook bepaald door de capaciteiten en mogelijkheden van een dader. Het is immers niet alleen een kwestie van willen, maar ook van kunnen. In sommige gevallen zijn daders min of meer gedwongen om de hulp van derden in te schakelen, bijvoorbeeld wanneer ze zelf niet beschik-ken over de benodigde apparatuur en stoffen voor het produceren van

syn-thetische drugs. In andere gevallen is het juist de ruime mate waarin een cri-mineel samenwerkingsverband wèl zelf over mogelijkheden beschikt die ervoor zorgt dat een keuze tussen ‘zelf doen’ en uitbesteden zich niet echt aandient. We illustreren dit aan de hand van een aantal criminele samenwer-kingsverbanden die omschreven zouden kunnen worden als universele

zelf-doeners. Deze samenwerkingsverbanden zijn in staat om verschillende

essen-tiële deeltaken van het criminele bedrijfsproces, zoals opslag/ontmoeting, vervoer, smokkel en/of witwassen, zelf te vervullen. Dit is het geval in een casus die draait om invoer van cocaïne (casus 128), een casus waarin een cri-mineel samenwerkingsverband heroïne importeert (casus 57) en, in iets min-dere mate, een mensensmokkelcasus (casus 35). Bij deze criminele samen-werkingsverbanden zijn het waarschijnlijk niet alleen overwegingen omtrent winst en veiligheid die een rol spelen, maar moet hun zelfvoorzienendheid ook worden geïnterpreteerd als het simpelweg gebruikmaken van de sociale positie en de sociale relaties waarover de daders beschikken. Zo gebruikt een crimineel samenwerkingsverband dat handelt in cocaïne eigen bedrijven voor het verhullen en faciliteren van het vervoer van partijen drugs vanuit Zuid-Amerika en voor het witwassen van de verkregen inkomsten.

Zowel in het Zuid-Amerikaanse land Q als in Nederland beschikken per-sonen binnen het criminele samenwerkingsverband over visserijbedrij-ven waarmee de cocaïne respectievelijk wordt uit- en ingevoerd. Ook heb-ben ze boten in beheer. De visserijbedrijven worden gebruikt voor het vervoer, maar de visproducten zelf worden ook gebruikt, om de drugs in te verbergen. Hoofdverdachte B heeft contacten met diverse moneytrans-ferkantoren in Nederland en in Q. B is zelf directeur van wisselkantoor N in Q. De kantoren worden gebruikt om criminele gelden te verplaatsen. Verder worden via bedrijf J tweedehands auto’s aangekocht die worden overgebracht naar vijf autobedrijven in Q, om daar weer te worden ver-kocht. Deze bedrijven zijn van hoofdverdachte B. Omdat geen sprake is van legale handelsactiviteiten, bestaat de indruk dat het om witwassen van cocaïnegeld gaat (casus 128).

Ook een groepering die in heroïne handelt, en zijdelings tevens mensen-smokkel lijkt te faciliteren, maakt gebruik van verschillende eigen voorzienin-gen of van die van familieleden.

Heroïne wordt vanuit Turkije naar Nederland getransporteerd. In Turkije heeft de familie van de hoofdverdachte een busonderneming, die een lijn-dienst onderhoudt naar een aangrenzend land. De heroïne wordt met de bussen meegestuurd naar dat land en daar overgeladen in vrachtauto’s, die de drugs verder transporteren naar West-Europa. Verder beschikt het criminele samenwerkingsverband over een garagebedrijf en een aantal andere bedrijven, waaronder vastgoedbedrijven. Deze bedrijven worden

gebruikt om een legaal inkomen te fingeren, onroerend goed mee aan te kopen en eventueel te exploiteren en om visa te verkrijgen voor Turken die naar Nederland willen reizen. Al deze bedrijven stonden op naam van een familielid van de hoofdverdachte (casus 57).

De vraag of winstmaximalisatie of risicominimalisering het leidende motief is – aan de orde gesteld door Naylor (2002) – is waarschijnlijk een overschatting van de rol die dergelijke strategische overwegingen zouden spelen en een onderschatting van het belang van pragmatische overwegingen. De zojuist aangehaalde heroïnehandelaren maakten gebruik van een busonderneming van de familie van de hoofdverdachte. Hierbij kunnen natuurlijk overwegin-gen over de kosten (en dus winst) en de veiligheid een rol hebben gespeeld. Maar daarnaast ligt het benutten van de voorzieningen uit het eigen sociale netwerk ook gewoon voor de hand; waarom zou je iets van ver halen als je het ook dichtbij kan krijgen? Wanneer we kijken naar de deeltaken binnen een crimineel bedrijfsproces die vooral worden uitbesteed, vinden we daar een basis voor de veronderstelling dat de keuze tussen ‘zelf doen’ en uitbesteden ook, of misschien vooral, een pragmatische is. Dat zijn immers bij uitstek deeltaken die veel criminele samenwerkingsverbanden niet zelf kunnen ver-vullen, zoals het omzeilen van de controles op een luchthaven, het verkrijgen van apparatuur en stoffen voor de productie van synthetische drugs en juri-dische en administratieve diensten als juridisch advies en het voorzien in paspoorten en stempels/vergunningen.