• No results found

4.3 Regulier beheer van open vegetaties

4.3.1 Heideherstel en -beheer

Voor een gunstig behoud zijn heidevegetaties en andere vroeg successieve vegetatietypen onderhevig aan regelmatig beheer. Wanneer geen beheer wordt toegepast, evolueren ze spontaan naar bos (Eiken-berkenbos of Elzen-berkenbroek in resp. drogere en nattere omstandigheden). Onder natuurlijke omstandigheden verloopt deze successie doorgaans redelijk traag zodat de ‘omlooptijd’ van het benodigde beheer behoorlijk lang kan zijn. Het verloop en de snelheid van de successie zijn sterk afhankelijk van de aanwezige bodemeigenschappen (productiviteit) en de aanwezige dynamiek. Zandverstuivingen, betreding, peilschommelingen (inundatie) of andere verstoringen zorgen voor een zekere dynamiek die de successie sterk kan vertragen. Wanneer onvoldoende natuurlijke dynamiek aanwezig is, kan een regelmatig beheer voor de nodige dynamiek zorgen.

De atmosferische depositie van verzurende en vermestende componenten zorgt echter voor een opstapeling van nutriënten waardoor de voedselrijkdom groter wordt dan de maximale kritische last die het laagproductieve heide-ecosysteem kan verdragen. Door de snellere opstapeling van organisch materiaal treedt vergrassing en verruiging op en is frequenter beheer nodig. Bij het uitblijven van beheer treedt verbossing op.

Een regulier heidebeheer bestaat in hoofdzaak uit het terugschroeven van de vegetatiesuccessie en het verwijderen van organisch materiaal en nutriënten. De belangrijkste beheermaatregelen die hiervoor kunnen instaan zijn: kappen van boomopslag, plaggen, chopperen, maaien, begrazen, branden, enz. Verder in deze paragraaf wordt de

www.inbo.be Geïntegreerd bos- en natuurbeheerplan voor het Schietveld Helchteren 155

toepassing van deze beheeringrepen op het schietveld verder besproken. Begrazing wordt besproken in 4.2.6.

Wat het heidebeheer betreft, wordt een onderscheid gemaakt tussen (1) herstelbeheer van de actuele heidehabitats (herstel van de kwaliteit), (2) onderhoudsbeheer (behoud van de kwaliteit) en (3) de ontwikkeling van bijkomend habitat (uitbreiding: kwantiteit). In deze paragraaf komen vnl. het herstel- en onderhoudsbeheer aan bod. Uitbreiding van heide gebeurt vnl. via ontbossing zoals besproken in 4.1.2. Tijdens de planperiode van dit beheerplan ligt de nadruk logischerwijze op het herstelbeheer en de uitbreiding van heidehabitats (conform de visiekaart.). Daarbij wordt aangegeven waar en hoeveel uitbreiding zal gebeuren (zie 4.1.2) en hoeveel herstelbeheer nodig om tot een goede staat van instandhouding van de heidehabitats te komen (deze paragraaf). Het onderhoudsbeheer betreft ‘horizontale’ beheermaatregelen die overal en in meer of mindere mate ingezet kunnen worden om een herstelde of gunstige uitgangsituatie in stand te houden.

Bij het uitvoeren van de herstel en inrichtingsmaatregelen is (lokaal) de koppeling met het hydrologisch herstel van belang (o.a. omgeving Groot gazemeer, brongebied Mangelbeek,

…). In het optimale geval worden eventuele locatiespecifieke hydrologische herstelmaatregelen (verondiepen van grachten) uitgevoerd tegelijk of direct na inrichtingswerken i.f.v. heideherstel. Op die manier kan nog droog gewerkt worden en is het terrein nog berijdbaar.

 Herstelbeheer (kwaliteit)

Onderstaande tabel geeft per landschapseenheid aan – op basis van de actuele oppervlakte en het aandeel gedegradeerde heide (alle heidehabitats gezamenlijk beschouwd) - welke inspanningen nodig zijn over welke periode om te komen tot een goede staat van instandhouding van de heidehabitats in het betreffende deelgebied. Daarbij wordt uitgegaan van de benodigde te herstellen oppervlakte om de gedegradeerde oppervlakte te reduceren tot 0 – (max.) 30 % (d.i. conform de LSVI criteria voor vergrassing aangezien de voorlopige beoordeling van de habitateenheden hierop gebaseerd is – zie ook verder). De tabel geeft aan hoeveel oppervlakte in totaal hersteld dient te worden (HTOT) en hoeveel oppervlakte men jaarlijks dient te herstellen indien herstel wordt beoogd over een periode van 20, 10 of 5 jaar (H20, H10, H5). (H20, H10, H5 kunnen ook geïnterpreteerd worden als de te herstellen oppervlakte bij resp. jaarlijks, 2-jaarlijks en 4 jaarlijks interval gespreid over de planperiode).

Deze richtcijfers zijn gebaseerd op de habitatkaart (Paelinckx et al. 2009). Zoals eerder vermeld geeft de habitatkaart een onderschatting van de oppervlakte in ongunstige staat (de beoordeling van de habitateenheden is in de meeste gevallen enkel gebaseerd op de mate van vergrassing en bovendien zijn niet alle eenheden beoordeeld; de niet beoordeelde eenheden worden hier onrechtstreeks als gunstig in rekening gebracht). De vermelde richtcijfers zijn dan ook als een minimum te beschouwen. Als uit de monitoring blijkt dat de gewenste doelen van kwaliteitsverbetering niet worden gehaald, dient men extra inspanningen te doen.

156 Geïntegreerd bos- en natuurbeheerplan voor het Schietveld Helchteren www.inbo.be Actuele opp heidehabitats Herstel gedegradeerde habitat [Kwaliteit]

Opp Herstel (Kwaliteit) Tabel 4.6: Overzicht van de oppervlakte en het aandeel heidehabitats (4010 + 2310+ 4030 + 7150 samengenomen) in gunstig en ongunstige staat van instandhouding voor de verschillende landschapseenheden (op basis van Paelinckx et al.

2009). Per deelgebied wordt de te herstellen oppervlakte aangegeven om tot een goede staat van instandhouding te komen (totaal te herstellen + jaarlijks herstel over een periode van 20, 10 en 5 jaar).

Tabel 4.6 gaat uit van uniforme doelstellingen m.b.t. de gewenste doeloppervlakte in goede staat en hanteert daarbij de ruime vork van 70 tot 100 % oppervlakte met een goede LSVI.

Gelet op de gedeeltelijk verschillende doelstellingen inzake doelsoorten in de centrale open heide (Donderslagse heide) en de andere landschapseenheden (Sonnisheide, Mangelbeek, Dovo en Abeek) kan ook een onderscheidt gemaakt in de inspanningen om tot een goede SVI te komen (zie ook tabel 4.7):

 In de landschapseenheden Sonnisheide, Mangelbeek, Dovo en Abeek wordt gestreefd naar een zeer hoge kwaliteit van de heidehabitats: 85 – 100 % van de opp. met een goede SVI.

 Voor de bestanden in de centrale open heidezone (Donderslagse heide) is het een belangrijke doelstelling dat kansen worden gecreëerd voor een aantal vogelsoorten van grote open ruimten (Grauwe kiekendief, Velduil). In functie van de habitatvereisten van deze soorten kan een iets grotere graad van vergrassing (ten opzichte van de optimale situatie) zelfs gunstig zijn. Voor deze bestanden volstaat een goede SVI in 70 tot 85% van de oppervlakte. In deze bestanden wordt wel sterk ingezet op de bestrijding van boomopslag i.f.v. het behoud van het uitgestrekte open landschap (verbossingsgraad < 5%).

www.inbo.be Geïntegreerd bos- en natuurbeheerplan voor het Schietveld Helchteren 157 Opp Herstel (Kwaliteit)

Doelopp gunstige LSVI MIN

Doelopp gunstige LSVI

MAX HTOT H20 H10 H5

% ha % ha ha ha ha ha

Sonnisheide 85 99 100 116 38 - 55 2-3 4-6 8-12

Abeek 85 61 100 72 27 - 37 1,5 - 2 3 - 4 6 - 8

Laambeek 85 36 100 42 4 - 8 0,2 –

0,5 0,4 - 1 0 - 2 Mangelbeek 85 79 100 93 16 - 30 1 – 1,5 1,5 - 3 4 - 6 Donderslagse

Heide 70 562 85 683 86 - 207 5-11 10-22 20-44

Dovo 85 23 100 27 1,5 - 3 0,15 - 3 0,3 - 0,6 0,6 - 1,2

TOTAAL 173 - 340 12 - 17 24 - 41 44 - 82

Tabel 4.7: Overzicht van de te herstellen oppervlakte vergraste heide om tot een goede staat van instandhouding te komen (totaal te herstellen + jaarlijks herstel over een periode van 20, 10 en 5 jaar). De cijfers in vet geven het vooropgestelde herstelscenario weer per deelgebied.

Afhankelijk van de doelen in de verschillende deelzones kan uit bovenstaande tabel de jaarlijks te herstellen oppervlakte bepaald worden:

 Het heideherstel in de Sonnisheide heeft een hoge prioriteit, voornamelijk in functie van het urgente habitatherstel voor het Gentiaanblauwtje. Voor dit deelgebied wordt dus bij voorkeur het versnelde herstelschema H5 gevolgd.

 Voor de deelzones Laambeek Dovo en Mangelbeek wordt de voorkeur gegeven aan herstel op 10 jaar (H10).

 Voor de Donderslagse heide ligt de nadruk op de het behoud van het open landschap en iets minder op de habitatkwaliteit en dus is geen versneld habitatherstel nodig.

Voor deze grote zone wordt de voorkeur gegeven aan gradueel herstel over een periode van 20 jaar (H20).

 Ook voor de Abeek wordt geopteerd voor herstel over een periode van 20 jaar, omdat door de geplande inrichtingswerken (ontbossing) in dit brongebied al snel heel wat oppervlakte aan heidehabitats zal bijkomen.

Als de voorgestelde scenario’s voor de verschillende deelgebieden worden gevolgd, betekent dit een afname van de inspanningen voor herstelbeheer in de tijd (totalen voor het hele schietveld:

2011 - 2015: 17 – 30 ha/jaar 2016 – 2020: 9 – 18 ha/jaar 2021 – 2010: 6 - 13 ha/jaar

Herstelbeheer betreft op het schietveld in hoofdzaak herstel van (sterk) vergraste heide (Pijpenstrootje of Bochtige smele). Herstel vanuit dergelijke uitgangssituaties kan gebeuren door (1) plaggen, (2) chopperen of (3) stootbegrazing (al dan niet voorafgegaan door brandbeheer).

158 Geïntegreerd bos- en natuurbeheerplan voor het Schietveld Helchteren www.inbo.be

Bij de keuze van de in te zetten maatregel wordt uitgegaan van enerzijds de staat van het terrein en anderzijds het doel dat men voor ogen heeft.

De staat van het terrein bepaalt of er machinaal geplagd of gechopperd kan worden. In een te sterk geaccidenteerd terrein kiest men beter voor een stootbegrazing. In zeer natte omstandigheden wordt begrazing beter vermeden.

De keuze voor de meest geschikte maatregel wordt ook bepaald door het doel dat men voor ogen heeft.

 Beoogt men een traag groeiende heide (langere ontwikkelingstijd) met een pioniersvegetatie die langzaam ontwikkelt en met een zeker aandeel open plekken (open zand) dan is plaggen de beste optie.

 Beoogt men een snel vegetatieherstel met een directe uitbreiding van bepaalde doelsoorten (bv. Liggende vleugeltjesbloem, Klokjesgentiaan i.f.v.

Gentiaanblauwtjes), dan is chopperen wellicht de beste optie. Doordat – in vgl. met plaggen - minder organisch materiaal wordt weggenomen en er ook een grotere zaadvoorraad achter blijft, treedt een snellere ontwikkeling op met vaak directe kieming van specifieke doelsoorten. Met deze maatregel werden (m.n. in de Sonnisheide) al goede resultaten bekomen. Doordat nog behoorlijk wat organisch materiaal achterblijft is de kans op (her)vergrassing echter reëel. Dit kan eventueel opgevangen worden door een vervolgbeheer met begrazing.

 Wordt een rijkere heide met een groter aandeel kruiden beoogd – wat van belang kan zijn voor de fauna - dan is stootbegrazing de beste oplossing.

 Indien stuifzand wordt beoogd dan is plaggen de enige mogelijkheid.

Daarnaast wordt de keuze ook bepaald door de kostprijs. Plaggen is duurder dan chopperen omdat het meer beheerresten oplevert; begrazing is de meest budgetvriendelijke maatregel.

Staat van het terrein

Kaart 4.1 geeft een overzicht van de gedegradeerde natte en droge heidevegetaties op het schietveld (op basis van de habitatkaart - Paelinckx et al. 2009). Deze veelal sterk vergraste zones (Pijpenstrootje of Bochtige smele) duiden de belangrijkste zoekzones aan voor herstelmaatregelen in de huidige open terreindelen. Uit tabel 2.27 blijkt dat vooral de natte

www.inbo.be Geïntegreerd bos- en natuurbeheerplan voor het Schietveld Helchteren 159

heide sterk gedegradeerd is. Bij de keuze van de herstellocaties wordt dus in eerste instantie de voorkeur gegeven aan herstel van natte heide, hoewel ook gradiënten naar het drogere milieu niet uit het oog verloren mogen worden.

Plaggen en chopperen gebeuren best niet te grootschalig om negatieve effecten op de fauna te vermijden. De grootte van de plag- en chopperplekken is gemiddeld enkele ha en dient te variëren tussen 0,1 en 10 ha. Bij plag/chopperplekken groter dan 5 ha kan eventueel in een visgraatpatroon gewerkt worden om barrièrewerking te verminderen. Omwille van praktische mogelijkheden (beperkte tijdspanne waarbinnen maatregelen kunnen worden uitgevoerd) kunnen de jaarlijkse plag- en chopperwerken eventueel geconcentreerd worden in een beperkt aantal werkzones.

Herstelde locaties dienen gemiddeld genomen om de 20-25 jaar opnieuw behandeld te worden. Bij een hoge atmosferische depositie kan echter een kortere cyclus van 12-15 jaar nodig zijn. De locaties kunnen ook langer in gunstige staat blijven indien er regelmatig extensief begraasd wordt.

 Uitbreiding (kwantiteit)

Uitbreiding van heidehabitats gebeurt hoofdzakelijk door ontbossing. Voor concrete cijfers i.v.m. de oppervlakte-uitbreiding wordt verwezen naar 4.1.2.

 Onderhoudsbeheer

Het onderhoudsbeheer betreft beheermaatregelen die over het ganse terrein in meer of mindere mate ingezet kunnen worden om een herstelde of gunstige uitgangsituatie in stand te houden. Het gaat vooral om maatregelen die vergrassing tegengaan, boomopslag binnen de perken houden en voor de nodige structuurvariatie kunnen zorgen: maaien, extensieve begrazing, kappen van boomopslag, plaggen en chopperen.

Dit onderhoudsbeheer gebeurt bij voorkeur gefaseerd in ruimte en tijd zodat een structuurrijke mozaïek met verschillende successiestadia wordt bekomen. Het gedifferentieerd inzetten van de verschillende beheertechnieken kan bijdragen tot de ontwikkeling van een gevarieerd heidelandschap.

De mate waarin herstelbeheer moet toegepast worden hangt af van de ontwikkeling en de snelheid in successie van de vegetaties. Daarbij wordt voor de verschillende beheereenheden idealiter gestreefd naar volgende verdeling in successiestadia: 20% oude heide, 30 % jonge heide in opbouwfase, 20% grassen, 20% pioniersvegetatie en 10% kale bodem.

Om deze verschillende successiefasen te behouden is een regelmatig beheer nodig. Dit kan door een frequent extensief beheer (bv. jaarlijkse extensieve begrazing) gecombineerd met lokale intensieve ingrepen met een veel langere omlooptijd (bv. plaggen, chopperen).

4.3.1.1 Aanvullende beheermaatregelen bij omvorming en ontbossing i.f.v.

heideherstel

In functie van een duurzaam behoud van de op het militair domein aanwezige waardevolle flora- en faunagemeenschappen van heide-, heischrale en stuifzandbiotopen evenals van geleidelijk overgangssituaties naar bos, is een uitbreiding van deze biotopen wenselijk op potentievolle plaatsen. Uitbreiding van open heidebiotopen kan gebeuren door ontbossing van verboste of beboste terreindelen met een - relatief recent - heideverleden. Naast herstel van open heide worden enkele deelzones omgevormd naar halfopen heide met verbossingsgraad van ca. 30%; enkele deelzones worden omgevormd naar halfopen bos/heide. De eigenlijke kappingen zijn reeds besproken in hoofdstuk 4.1. Hieronder

160 Geïntegreerd bos- en natuurbeheerplan voor het Schietveld Helchteren www.inbo.be

bespreken we de aanvullende inrichtings- en beheermaatregelen die noodzakelijk zijn om hier goed ontwikkelde heidevegetaties te bekomen.

4.3.1.1.1 Beheermaatregelen onmiddellijk na de kapping

Afhankelijk van uitgangssituatie en de aanwezige ondergroei zijn na het kappen van de bomen aanvullende maatregelen nodig om heideherstel te realiseren:

o In geval van een sterk verruigde of vergraste ondergroei (bv. gedomineerd door Pijpenstrootje of Bochtige smele) is het aangewezen om na het vellen van de bomen een stootbegrazing in te stellen om de grazige vegetatie terug te dringen. Indien dit niet volstaat en op plaatsen met hoge potenties wordt dit best aangevuld met lokaal plaggen. De omvorming gebeurt dan door een combinatie van plaggen en stootbegrazing.

o Indien weinig of geen ondergroei aanwezig is, volstaat het afschrapen van de strooisellaag.

o In de specifieke zones waar open stuivend zand wordt beoogd, en op plaatsen waar achteraf maaibeheer zal worden ingezet (zie verder) is ook ontstronken aangewezen. Elders kunnen stronken behouden blijven en een extra biotoop vormen voor o.a. wespen, bijen, korstmossen en paddenstoelen die op dood hout groeien.

o Een aantal (dikke) oude bomen (bv. oudere Grove dennen of inheemse loofbomen) wordt best gespaard en kunnen als waardevolle structuurelementen behouden blijven.

4.3.1.1.2 Vervolgbeheer

Tot 5 jaar na de omvorming tot open heide, heide met boomopslag of halfopen vegetaties of open beekvallei, wordt de vegetatieontwikkeling in de omgevormde zones nauwgezet opgevolgd. Indien nodig (als het gewenste heideherstel niet of moeizaam optreedt) wordt een gepast vervolgbeheer voorzien onder de vorm van plaggen, chopperen, kappen, maaien of intensieve begrazing (stootbegrazing). Na deze periode en bij een gunstige ontwikkeling, kunnen de omgevormde zones mee opgenomen worden in het reguliere heidebeheer dat verspreid over het ganse heideterrein wordt toegepast met het oog op een gunstig behoud van de heidebiotopen en halfopen zones. Voor de zones met boomopslag wordt 8- jaarlijks de boomopslag teruggezet tot de gewenste overschermingsgraad.

4.3.1.2 Verwijderen van boomopslag

Kappen van boomopslag kan in alle open en halfopen terreindelen toegepast worden. Zonder beheer zullen de heidebiotopen spontaan verbossen. Om dit tegen te gaan dient opslag regelmatig gekapt te worden. In veruit de meeste gevallen gaat het om opslag van berk en/of (Grove) den. Vaak volgen andere beheermaatregelen (plaggen, chopperen, maaien) op het kappen van boomopslag. Plaatselijke boomopslag in heide- en stuifzandbiotopen kan evenwel in belangrijke mate bijdragen tot de voor fauna noodzakelijke structuurvariatie.

Lokaal kan boomopslag behouden worden, afhankelijk van de beheerdoelstellingen en de locatie op het terrein. Het kappen van boomopslag maakt deel uit van een dynamisch heidebeheer waarbij kleinschalig en gefaseerd wordt gewerkt, zodanig dat steeds verschillende stadia van boomopslag aanwezig zijn. Op de visiekaart van het schietveld wordt een zonering voorzien met verschillende verbossingsgraden (zie kaart 45 in bijlage 1).

De zone waarin gekapt wordt, bepaalt de mate waarin boomopslag dient te worden teruggedrongen.

o In functie van de operationele doelstellingen van het schietveld wordt elke vorm van boomopslag bestreden in centrale Verboden zone.

www.inbo.be Geïntegreerd bos- en natuurbeheerplan voor het Schietveld Helchteren 161

o In de open heidegedeelten van het schietveld – buiten de Verboden zone - wordt gestreefd naar een maximale verbossingsgraad van 5% (cfr. LSVI criteria voor gunstige staat van instandhouding). In functie van faunavereisten kan plaatselijk boomopslag worden behouden tot maximaal ca. 30%.

o In de zuidelijke en oostelijke randzones van het schietterrein wordt gestreefd naar een gemiddelde overschermingsgraad van gemiddeld 30%

o In de oostelijke randzone ter hoogte van de Monnikswijer en in de overgangszone naar het bosgebied van Masy wordt gestreefd naar een gemiddelde overschermingsgraad van 30 en 70 %, gemiddeld 50%

o In de open zones wordt om de 3-5 jaar gekapt, in de halfopen zones om de 8 jaar.

Bij deze kappingen wordt er steeds op toegezien dat de beperkte inkijk in het gebied behouden blijft en ook de schermfunctie tegen druk- en geluidsgolven vanuit het ontploffingsterrein van DOVO naar de omwonenden gegarandeerd blijft.

4.3.1.3 Plaggen en chopperen

Plaggen bestaat uit het weghalen van de bovenste, humeuze laag van de bodem. Vegetatie, strooisellaag en humuslaag worden verwijderd. Doel van plaggen is het afvoeren van biomassa en nutriënten en het herstellen van pionierssituaties. Het zorgt voor een maximale afvoer van nutriënten: alle voedingsstoffen die zich in de loop van de jaren in het systeem hebben verzameld, worden afgevoerd. Door het plaggen wordt de successie drastisch teruggeschroefd en wordt een gunstige uitgangspositie gecreëerd voor de kieming van heide- en andere pionierssoorten uit de aanwezige zaadbank. Plaggen is de meest aangewezen maatregel voor het herstel van sterk gedegradeerde (vergraste of verruigde) heide, stuifduinbiotopen en andere schrale vegetaties.

Het is van belang dat de bovenliggende humuslagen integraal verwijderd worden, tot op of net boven de minerale bodem. Bij machinaal plaggen dient bijzondere aandacht geschonken te worden aan het vrijwaren van het microreliëf van het terrein. Met behulp van een kantelbak kunnen oneffenheden in het terrein beter gevolgd worden. Gezien het drastische karakter van de ingreep is plaggen veelal nadelig voor de aanwezige faunasoorten. Begin juli lijkt de beste periode om te plaggen, gevolgd door eind augustus - begin september. De frequentie van deze maatregel bedraagt in de meeste gevallen meer dan 20 jaar. In regel wordt binnen de planperiode op eenzelfde plek dus maar één keer geplagd.

Chopperen is een relatief nieuwe methode waarbij de vegetatie en het bovenste deel van de strooisellaag machinaal wordt verwijderd door het diep wegmaaien van de vegetatie. Het is in feite een vorm van diep maaien of ondiep plaggen.

Voordeel van chopperen is dat het minder beheerresten oplevert (en dus goedkoper is) dan plaggen en het eveneens vaak goede kiemingsomstandigheden creëert. In veel gevallen is het resultaat vergelijkbaar met plaggen. Toch geniet plaggen in de meeste gevallen de voorkeur op chopperen. Door chopperen worden minder nutriënten uit het systeem verwijderd waardoor de resultaten minder duurzaam zijn als bij plaggen; er bestaat een grotere kans op snelle hervergrassing. Dit kan eventueel vermeden worden indien het chopperen gevolgd wordt door (stoot)begrazing. Chopperen is niet geschikt voor herstel van open stuifzand.

Plaggen en chopperen wordt in eerste instantie ingezet voor herstel van de meest gedegradeerde en vergraste terreindelen (vergrassing met Pijpenstrootje of Bochtige smele), en concentreert zich vooral in de open heideterreinen. Een aanzienlijk deel van het in 4.3.1 vooropgestelde jaarlijkse herstelbeheer van vergraste heide zal gebeuren door plaggen en/of

162 Geïntegreerd bos- en natuurbeheerplan voor het Schietveld Helchteren www.inbo.be

chopperen. Dit moet toelaten het aandeel droge en vooral vochtige heide dat in een goede staat van instandhouding verkeert, gradueel te doen toenemen. Kaart 4.1 geeft een overzicht van de gedegradeerde/vergraste heidevegetaties (zowel droge als natte heide) op het terrein op basis van de habitatkartering (Paelinckx et al., 2009) en geeft de belangrijkste zoekzones weer voor de jaarlijkse plagwerken in de huidige open terreindelen. Bij selectie van de te plaggen zones wordt rekening gehouden met volgende elementen:

o Gezien het grote aandeel gedegradeerde natte heide wordt de voorkeur gegeven aan het herstel van vergraste vochtige of natte heide. Kaart 4.1 maakt een onderscheid tussen vergraste droge en natte heidevegetaties.

o In functie van habitatherstel voor het Gentiaanblauwtje wordt gedurende de eerste 5 jaar van het beheerplan een groot deel (minstens 50%) van de te plaggen oppervlakte uitgevoerd in de zone van de Sonnisheide (zie verder).

In de Verboden zone mag het eventuele herstelbeheer aan de natte heide de goede en snelle bereikbaarheid voor brandweervoertuigen over de gehele zone niet in het gedrang brengen.

Kaart 4.1: Overzicht van gedegradeerde natte en droge heidevegetaties op het schietveld (op basis van de habitatkaart - Paelinckx et al. 2009). Deze veelal sterk vergraste zones (Pijpenstrootje of Bochtige smele) duiden de belangrijkste

Kaart 4.1: Overzicht van gedegradeerde natte en droge heidevegetaties op het schietveld (op basis van de habitatkaart - Paelinckx et al. 2009). Deze veelal sterk vergraste zones (Pijpenstrootje of Bochtige smele) duiden de belangrijkste