• No results found

2. Theoretische grondslagen voor effectiviteit van verboden

2.2 Effecten van contact-, locatie en gebiedsverboden

Er bestaan verschillende theoretische benaderingen waaruit verwachtingen kunnen worden afgeleid over positieve of negatieve effecten van verboden voor de veiligheid van slachtoffers. Hieronder bespreken we de verwachtingen die volgen uit het afschrikkingsperspectief, de victim precipitation theorie en de labeling theorie over de mogelijke effecten van verboden.

2.2.1 Positieve effecten van verboden

Volgens het afschrikkingsperspectief (Sherman, et al., 1992) zou de dreiging van een strafrechtelijke reactie of de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf – waaronder het opnieuw in hechtenis nemen respectievelijk het uitvoeren van een voorwaardelijke straf – de potentiële dader weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Het afschrikkingsperspectief gaat daarmee uit van een rationele keuze door de dader die de kosten en baten van het plegen van een nieuw delict afweegt (Cornish & Clarke, 1986). Mogelijke kosten bij het plegen van een nieuw delict zijn het verliezen van vrijheden, inkomen, relaties, werk of woning en het krijgen van een sociaal stigma (Kirk & Wakefield, 2018; McNeil, 2013). Uitgaande van een hogere pakkans bij schending van het verbod en de grotere gevolgen die dat met zich brengt voor de dader, zal de kans op geweld volgens dit perspectief dus lager zijn (zie ook: Sherman, et al., 1992).

Een tweede verklaring voor de mogelijke effectiviteit van verboden die uit de literatuur naar voren komt, betreft de bijdrage die verboden kunnen hebben aan‘victim empowerment’ (Fischer & Rose, 1995; Kinports & Fischer, 1993). Dit is een antwoord op een van de kwetsbaarheden van slachtoffers die worden beschreven in de victim precipitation theorie (Amir, 1971; Meier & Miethe, 1993; Wolfgang, 1958). De victim precipitation theorie richt zich op

39 verschillen tussen personen die maken dat sommige slachtoffers meer kans lopen op (herhaald) slachtofferschap dan andere. Oorspronkelijk richtte deze theorie zich op de actieve rol van het slachtoffer in het conflict waar een delict uit voortkwam (bijvoorbeeld dreigen met geweld of zelf plegen van geweld waar vervolgens geweld uit voortkwam). Hierdoor was er veel kritiek op de theorie, omdat het zou leiden tot ‘victim blaming’. De theorie heeft zich vervolgens vooral gericht op het verklaren van verschillen in kwetsbaarheid voor (herhaald) slachtofferschap. Indicatoren voor kwetsbaarheid die door de theorie worden aangewezen (Egan & Perry, 1998; Finkelhor & Asdigian, 1996; Sparks, 1981) kunnen in drie categorieën worden ingedeeld: 1) kenmerken of bezittingen van het slachtoffer die aantrekkelijk zijn voor de dader om te ‘bezitten’, 2) kenmerken die de boosheid of jaloezie van de dader oproepen en 3) het gebrek aan eigenschappen waarmee de dader wordt afgeweerd of afgeschrikt (Finkelhor & Asdigian, 1996; Egan & Perry, 1998). Op deze derde categorie van kwetsbaarheid kan victim empowerment een antwoord zijn.

Samenvattend volgt uit zowel het afschrikkingsperspectief als het principe van victim empowerment de verwachting dat een contact-, locatie-, of gebiedsverbod leidt tot een lagere kans op geweld (Hypothese 1a).

2.2.2 Negatieve effecten van verboden

Behalve victim empowerment kan een verbod ook leiden tot extra risico’s en daarmee extra angst voor het slachtoffer. Dit is het geval als de verdachte of dader de beperkingen die het verbod oplegt niet kan accepteren. Er kan dan weerstand of opstandigheid tegen het verbod ontstaan, ook wel bekend als ‘defiance’ (Newburn, 2007, p. 222). Deze weerstand kan leiden tot het uitblijven van positieve of het ontstaan van negatieve effecten van het verbod. Het ontstaan van weerstand is waarschijnlijker als een verdachte of dader: 1) een straf als oneerlijk beschouwt, 2) de verdachte of dader weinig binding heeft met of vervreemd is van de instantie of gemeenschap die de sanctie oplegt, 3) de verdachte of dader de sanctie als stigmatiserend beschouwt en het gevoel heeft dat de sanctie de persoon en niet de daad aanpakt, en 4) de verdachte of dader de schaamte weigert te erkennen die de sanctie heeft geprobeerd te veroorzaken bij de verdachte of dader.

De invloed die oplegging van een verbod in huiselijk geweld zaken heeft op de machtsbalans is door Buzawa & Buzawa (1996, p. 15) uitgewerkt als een voorbeeld van het eerste hierboven beschreven punt. Door de bestraffing met een verbod verandert deze machtsbalans (Fischer & Rose, 1995, p. 422-425). De dader zal het verbod daardoor als oneerlijk beschouwen, hetgeen woede kan opwekken en kan resulteren in de escalatie van geweld. Dit mechanisme wordt ook beschreven in de zogenaamde ‘control balance’ theorie (Tittle, 1995). Volgens deze theorie wordt de mate waarin iemand (in dit geval de verdachte of dader) zich conformeert aan de op hem uitgeoefende controle niet alleen bepaald door de dreigende sanctie. Ook de balans tussen de mate waarin een individu controle op de omstandigheden kan uitoefenen en de controle die door externe instanties op hem kan worden uitgeoefend is van belang (Cullen & Agnew, 2006, p. 566). Wanneer er woede en frustratie wordt opgewekt door de maatregel bij de dader zonder dat daar voldoende bescherming van het slachtoffer tegenover staat, kan de kans op herhaald slachtofferschap en de angst bij het slachtoffer dus juist toenemen.

Een tweede benadering waaruit de verwachting van negatieve effecten van verboden op de veiligheid van slachtoffers voortkomt, is de labeling theorie (Becker, 1963; Tannenbaum, 1938, pp. 19-20; Lemert, 1951, p. 75). Deze theorie noemt als belangrijke oorzaak voor die verwachting het sociaal stigma dat volgt op een strafrechtelijke sanctie. Door het toekennen van de ‘rol’ van crimineel zou de persoon zich eerder als zodanig gaan gedragen (self fullfilling prophecy). De mate waarin de labeling theorie van toepassing is op verboden, is echter maar gedeeltelijk duidelijk,

40 aangezien de betreffende literatuur over de gevolgen van een opgelegde strafrechtelijke sanctie zich vooral richt op arrestatie, vervolging en detentie (Sherman, et al., 1992). Het is onduidelijk of ook van verboden een zodanig stigmatiserend effect uitgaat dat het recidive verhogend werkt vanwege de aanwezigheid van labeling.

Uit de hierboven beschreven principes van defiance en control balance volgt de verwachting dat contact-, locatie- en gebiedsverboden mogelijk leiden tot meer geweld en tot een lagere subjectieve veiligheid van slachtoffers (Hypothese 1b). De labeling theorie leidt niet tot een duidelijke verwachting over eventuele negatieve effecten van verboden.