• No results found

Beschermende factoren en risicofactoren voor de positieve effecten van verboden

2. Theoretische grondslagen voor effectiviteit van verboden

2.3 Beschermende factoren en risicofactoren voor de positieve effecten van verboden

Uit de theoretische benaderingen komen voorts ook verschillende factoren naar voren die invloed hebben op de mate waarin verboden naar verwachting effectief zullen zijn. Hieronder bespreken we de benaderingen en de daaruit voortkomende factoren die als beschermende factor of risicofactor voor naleving en effectiviteit van de verboden kunnen gelden.

2.3.1 Stake in conformity11

De stake in conformity theorie (Berk, et al., 1992;Toby, 1957; Sherman & Berk, 1984;Sherman, et al., 1992) beschrijft hoe de mate van afschrikking afhangt van de mate waarin gezichtsverlies van belang is voor een individu. Hierbij wordt op basis van elementen uit de (sociale) controle en bindingstheorieën (Hirschi, 1969; Gotfredson & Hirschi, 1990; Sampson & Laub, 1993) een ‘conditionele afschrikkingshypothese’ afgeleid (Sherman, et al., 1992). De gangbare gedachte daarbij is dat iemand met veel en sterke sociale banden met de conventionele samenleving (door bijvoorbeeld een baan of een huwelijk) meer te verliezen heeft bij een sanctie en daardoor een hogere stake in conformity heeft. Voor deze personen is de sanctie en het gezichtsverlies die volgen op delinquent gedrag voldoende reden om zich aan de wet te houden. Toby (1957) stelt dat een hoge stake in conformity een voorwaarde is voor de afschrikwekkende werking van strafrechtelijke sancties. Deze hypothese staat bekend als ‘conditional deterrence’. Bekende stake in conformity- variabelen, zoals de hierboven al genoemde huwelijkse staat, stabiel werk en inkomen, worden meegenomen in onderzoek naar risicofactoren voor de schending van verboden (Adhikari, Reinhard & Johnson, 1993; Mears, et al., 2001; Benitez, et al., 2010). In onderzoek is slechts in bescheiden mate ondersteuning gevonden voor de conditional deterrence-hypothese (Lasley, 2003; Sherman, et al., 1992, p. 681-683). De stake in conformity-benadering komt voort uit de studies naar de vergelijking van effecten van verschillende handhavingsreacties (arrestatie, verbod, bemiddeling, waarschuwing). In de empirische hoofdstukken 5 t/m 8 zal blijken in hoeverre de benadering standhoudt bij de specifieke toepassing daarvan op de schending van verboden en de rol van signalering en handhavingsreacties daarbij.

Ook benaderingen die redeneren vanuit een mogelijk escalerend effect van strafrechtelijke sancties als gevolg van een sociaal stigma (o.a. labeling theorie) verwachten dat de grootte van het effect – hier bezien dus in de richting van meer geweld – afhangt van de stake in conformity. Hoewel hier tegensprekende hypothesen over te vinden zijn in de literatuur, stelt de hypothese die het sterkst empirisch wordt ondersteund, dat het negatieve effect van sancties (door stigmatisering) bij personen met een hoge stake in conformity wordt verzacht doordat zij kunnen terugvallen op hun sociale netwerk. Dit wordt verwoord in de ‘less vulnerability’-hypothese (Sherman, et al.,

11 In het onderzoek door Sherman & Berk (1984) werden de labeling theorie en stake in conformity experimenteel onderzocht bij

41 1992, p. 681-683).12 Deze hypothese is onderdeel van de labeling-benadering en leidt tot dezelfde verwachting als de conditional deterrence-hypothese, namelijk dat mensen die meer sociale en economische bindingen hebben aan de conventionele samenleving zich beter aan de verboden zullen houden (Hypothese 2).

2.3.2 Tolerantie

Een andere factor die van belang is voor de afschrikwekkende werking van straffen is tolerantie. Waar de behoefte aan conformiteit de afschrikwekkende werking van een dreigende sanctie naar verwachting versterkt, leidt tolerantie juist tot een inperking van het afschrikkingseffect. Uit onderzoek blijkt dat veel daders bij wie een verbod wordt opgelegd reeds een strafblad hebben (Van der Aa, et al., 2013, p. 48, 53, 55). Verdachten of daders die al vaker zijn veroordeeld zouden minder onder de indruk raken van een nieuwe (dreigende) sanctie, doordat zij hebben leren leven met (de dreiging van) sancties (Zimring & Hawkins, 1973, p. 165, 227; Sherman, et al., 1992, p. 682-683). Bij een uitgebreider strafblad zal het afschrikkingseffect dus minder sterk zijn, waardoor het verbod naar verwachting minder effectief zal zijn (Hypothese 3).

2.3.3 Neutralisatie

Ook inzichten uit de neutralisatie theorie of drift theorie (Sykes & Matza, 1957; Matza, 1964) kunnen bijdragen aan de kennis over de naleving van verboden. Deze theorie beschrijft hoe plegers hun schuldgevoel zoveel mogelijk minimaliseren en zo hun gedrag ‘rationaliseren’ (Sykes & Matza, 1957). Plegers schrijven vooraf (motivatie) én achteraf hun gedrag toe aan factoren waar ze zelf niet of nauwelijks vat op hebben, zodat ze de verantwoordelijkheid van zich af kunnen schuiven en hun gedrag goed kunnen praten. De volgende neutralisatietechnieken worden door Sykes en Matza (1957) onderscheiden: 1) de ontkenning van de verantwoordelijkheid: plegers geven aan dat er sprake was van overmacht of dat het een vergissing was; 2) de ontkenning van de schade bij het slachtoffer; 3) de ontkenning van het slachtoffer: het slachtoffer krijgt de schuld toegewezen en is volgens de pleger zelf verantwoordelijk voor eventuele gevolgen; 4) de veroordeling van de veroordelaars: de pleger verdraait de aandacht van zijn gedraging naar de motieven alsook de gedragingen van degenen die zijn gedrag veroordelen. Zij zijn bijvoorbeeld zelf hypocriet en plegen zelf ook criminele feiten; 5) zich beroepen op hogere plichten: de pleger geeft de schuld aan een hogere loyaliteit, een kleinere sociale groep waar hij deel van uitmaakt (bijvoorbeeld een vriendengroep).

De aanwezigheid van de hier beschreven neutralisatiemechanismen kan de effectiviteit van verboden beperken omdat ze bijdragen aan het geloof van de dader dat hij ondanks het schenden van het verbod niks verkeerd doet. Daarmee zal hij mogelijk de kosten van de schending als lager inschatten of een eventuele sanctie als onrechtvaardig beschouwen en niet het gevolg van zijn eigen handelen. De rationele kosten-baten afweging die een belangrijke aanname is binnen de afschrikkingsbenadering krijgt hierdoor een andere uitkomst en het verbod zal als gevolg van de neutralisatietechnieken minder effectief zijn. Hoewel we in dit onderzoek geen directe meting zullen hebben van neutralisatietechnieken zijn er wel degelijk indicatoren te benoemen die vaak voorkomen bij verdachten of daders waar dergelijke technieken bij aanwezig zijn. Voorbeelden

12 De tegengestelde hypothese (‘the greater vulnerability’-hypothese) stelt juist dat de negatieve effecten van het label het grootst

zijn voor personen met een hoge stake in conformity, omdat zij het belangrijker vinden hoe anderen op hen reageren en een grotere identiteitsverandering zullen ervaren door de labeling. Zij zullen dus heftiger reageren op de afwijzing. In de literatuur wordt echter geen empirische ondersteuning voor deze hypothese gevonden (Sherman, 1992).

42 daarvan zijn: ontkennen van het delict, en hoge scores op RISc schalen over houding en probleeminzicht. We formuleren hier zodoende de volgende algemene hypothese: Verboden zijn minder effectief wanneer de verdachte gebruik maakt van neutralisatietechnieken (Hypothese 4).

2.3.4 Persoonlijkheid en psychische problematiek van de dader

Naast de hierboven beschreven sociologische en sociaalpsychologische verklaringen, is ook de persoonlijkheid van de dader een belangrijke factor in de naleving van regels en daarmee mogelijk ook bij de naleving van de verboden. De benaderingen die zich richten op de rol van persoonlijkheid gaan veelal uit van persoonlijkheid als een statische factor die in de vroege jeugd tot stand komt onder invloed van aanleg en/of omgevingsfactoren (Moffit, 1993; Gottfredson & Hirschi, 1990). Gottfredson & Hirschi (1990) stellen in hun ‘general theory of crime’ dat de mate van zelfcontrole die bij daders aanwezig is, bepalend is voor de mate van de regelnaleving. Er worden zes dimensies van zelfcontrole onderscheiden: mensen met een lage zelfcontrole zijn impulsiever, hebben een voorkeur voor eenvoudige taken, verkiezen fysieke boven mentale activiteiten, zijn egocentrischer, risico zoekender en hebben een gewelddadiger temperament. Felson (1998) heeft aan deze benadering het begrip ‘assisted self-control’ gekoppeld. Deze benadering benadrukt dat mensen ‘herinneringen’ nodig hebben om te voorkomen dat ze sociale regels doorbreken. Hoe lager de zelfcontrole is, des te krachtiger moeten die herinneringen zijn en waar mensen met een sterke zelfcontrole voldoende hebben aan informele controle zou voor mensen met een lage zelfcontrole strenge strafrechtelijke controle noodzakelijk zijn.

Naast zelfcontrole zijn ook andere persoonlijkheidskenmerken en factoren van het psychisch welzijn van de dader van belang bij de naleving van regels en in het bijzonder het onthouden van het plegen van geweld. Kenmerken die veel in verband worden gebracht met geweld zijn: de aanwezigheid van ‘callous unemotional traits’ (McMahon, Witkiewitz, & Kotler, 2010; Ward, Melser, & Yates, 2007), ookwel gezien als het ontbreken van het affectieve aspect van empathie (Shirtcliff, et al., 2009) en een belangrijke factor bij proactieve agressie13 (Fanti, Frick, & Georgiou, 2009), middelenmisbruik, hechtingsproblematiek, posttraumatische stress stoornissen (PTSS) (Corvo, Dutton, & Chen, 2008), negatieve emotionaliteit zoals boosheid en stress (Moffitt, et al., 2000) en attitudes ten aanzien van (geweldgebruik tegen) vrouwen en jaloezie (Babcock, Green, & Robie, 2004; Kelly & Johnson, 2008; Smedslund, et al., 2007).

Er is een uitgebreide hoeveelheid literatuur beschikbaar over deze als meer statisch beschouwde risicofactoren voor (gewelds)recidive (Van der Knaap, et al., 2010). Het voert echter te ver daar hier op in te gaan. Temeer omdat op voorhand niet duidelijk is welke rol deze kenmerken spelen bij de effectiviteit van verboden. Een verdachte of dader met een minder risicovolle persoonlijkheid kan bijvoorbeeld aan een waarschuwing voldoende hebben waardoor er geen toegevoegd effect is van het verbod (zie ook de ‘assisted self-control’ van Felson) terwijl bij een meer risicovolle persoonlijkheid de strafdreiging of de garantie voor tijdige aanhouding nodig zijn om herhaalde delicten te voorkomen. Als het gaat om de effecten van het verbod op de subjectieve veiligheid van het slachtoffer kan een vergelijkbare redenering worden gevolgd. Slachtoffers van daders met een risicovolle persoonlijkheid of psychische problematiek weten dat het risico op herhaald slachtofferschap groot is. Het potentiële effect van een verbod op de veiligheid is voor deze groepen dus groot. Al weten ze dat er geen garantie op veiligheid is, voor hen is het al snel meer dan niets. Daarmee is mogelijk het effect op de subjectieve veiligheid bij slachtoffers van deze daders groter.

43 Hoewel de mogelijkheden in dit onderzoek beperkt zijn om gedetailleerde informatie over de persoonlijkheid en psychische problematiek van de dader te verzamelen, zijn er wel aanwijzingen voor de aanwezigheid van psychische problematiek en problematisch middelengebruik. We beperken ons in de hypothese daarom ook tot de verwachting dat psychische problematiek en problematisch middelengebruik van de dader de naleving negatief beïnvloeden

(Hypothese 5). Over de rol die deze kenmerken spelen voor de effectiviteit van de verboden voor

subjectieve en objectieve veiligheid formuleren we geen hypothese.

2.3.5 Slachtofferbeleving van procedurele rechtvaardigheid

Bij procedurele rechtvaardigheid gaat het om de evaluatie van een persoon over de mate waarin deze zich ‘juist’ behandeld voelt (Tyler & Wakslak, 2004; Gau & Brunson, 2010). Daarbij zou niet de uitkomst voor individuen van belang zijn, maar de wijze waarop men deze uitkomst bereikt. Deze stelling wordt ondersteund door onderzoek waarin de mate waarin een beslissing van de rechtbank wordt geaccepteerd, meer afhangt van de perceptie van een rechtvaardige procedure en een rechtvaardige behandeling dan van de feitelijke uitkomst zelf (Tyler, 2007). Procedurele rechtvaardigheidsgevoelens komen tot stand in reactie op twee componenten: 1) de kwaliteit van de beslissingen die door de autoriteiten worden genomen (neutraliteit, inzicht en inspraak in beslissingen) en 2) de kwaliteit van de bejegening door de autoriteiten (respect en waardigheid) (Tyler, 2004). De literatuur beschrijft bovendien dat de procedurele rechtvaardigheid die mensen ervaren, de legitimiteit die mensen toekennen aan de politie verhoogt en daarmee ook leidt tot constructievere medewerking van mensen aan het optreden van de politie (Hinds & Murphy, 2007; Tyler & Fagan, 2008). In het kader van de hier onderzochte verboden, vinden de beslissingen en bejegeningen die tot het toekennen van legitimiteit aan de politie leiden op verschillende momenten plaats. Zo is het van belang of een slachtoffer zich gehoord en goed geïnformeerd voelt bij het tot stand komen van het verbod, tijdens het verloop van het verbod, en bij de afhandeling van schendingen van een verbod.

De beleving van procedurele rechtvaardigheid door het slachtoffer kan op twee manieren van belang zijn voor de effectiviteit van verboden. In de eerste plaats omdat handhavende instanties hun taak niet kunnen volbrengen zonder medewerking en meldingen van het slachtoffer. Als slachtoffers zich beter behandeld voelen en zich daardoor meer in staat voelen een beroep te doen op het systeem kan dit de handhavende instanties helpen bij hun taak. Indien slachtoffers een schending van het verbod melden, is de kans groter dat de handhavende instanties tijdig kunnen reageren op dreigende nieuwe incidenten waardoor vervolgens de effectiviteit van verboden hoger zal zijn. We verwachten dus een betere naleving van de verboden in het geval de ervaren procedurele rechtvaardigheid door slachtoffers hoger is (Hypothese 6a).

In de tweede plaats zullen slachtoffers die goed geïnformeerd zijn, hun wensen terugzien in het verbod en zich met respect en waardigheid behandeld voelen, naar verwachting een grotere subjectieve veiligheid beleven (Hypothese 6b) (Van de Watering, 2013; Van der Aa, et al., 2012).

2.3.6 Relationele afstand

Tot slot is bij het onderzoeken van de naleving en de effectiviteit van verboden van belang onderscheid te maken in de relatie die een slachtoffer heeft met de verdachte of dader. In een grote meerderheid van de zaken met een verbod zijn het slachtoffer en de verdachte of dader bekenden van elkaar. Dit kunnen partners of ex-partners zijn, of andere bekenden (Van der Aa, et al., 2013). In onderzoek wordt duidelijk dat de relationele afstand tussen slachtoffers en verdachten of daders een belangrijke factor is in de behoeften die slachtoffers hebben als het gaat om justitiële reacties

44 (Ten Boom, 2016, 2016a). Belangrijke verschillen tussen slachtoffers met een meer of minder grote relationele afstand tot de dader, zijn: de mate van herhaling of chroniciteit van de delicten, de aanwezigheid van post-traumatische stressklachten en de mate waarin slachtoffers zichzelf beschouwen als slachtoffer van een delict.14 Een kleinere relationele afstand heeft voor slachtoffers die door een verbod worden beschermd, dus waarschijnlijk zowel een negatief effect op de naleving (Hypothese 7a) als op de subjectieve veiligheid (Hypothese 7b).